ECLI:NL:RBDHA:2019:4409

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
3 mei 2019
Publicatiedatum
6 mei 2019
Zaaknummer
NL19.9289
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bewaring en zicht op uitzetting van Algerijnse asielzoeker

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 3 mei 2019 uitspraak gedaan in een volgberoep tot bewaring van een Algerijnse asielzoeker. De rechtbank heeft de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid als verweerder aangemerkt. De eiser, geboren op een onbekende datum, had beroep ingesteld tegen het voortduren van de maatregel van bewaring die op 28 februari 2019 was opgelegd. De rechtbank heeft in eerdere uitspraken, waaronder een van 13 maart 2019, vastgesteld dat de maatregel van bewaring rechtmatig was tot het sluiten van het onderzoek. De rechtbank heeft verweerder gevraagd om nadere informatie over de voortgang van de uitzetting van de eiser naar Algerije. Verweerder heeft op 2 en 3 mei 2019 informatie overgelegd, waaruit bleek dat er zicht op uitzetting naar Algerije was, ondanks de erkenning van verweerder dat gedwongen vertrek lastig te realiseren is. De rechtbank heeft geconcludeerd dat de door verweerder verstrekte gegevens voldoende waren om te oordelen dat er geen gebrek aan zicht op uitzetting was. De rechtbank heeft het beroep van de eiser ongegrond verklaard en geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar gedaan en er staat geen rechtsmiddel open tegen deze beslissing.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
Bestuursrecht
zaaknummer: NL19.9289

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 3 mei 2019 in de zaak tussen

[eiser] , geboren op [geboortedatum] , van Algerijnse nationaliteit, eiser

(gemachtigde: mr. M.S. Yap),
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder.

Procesverloop

Verweerder heeft op 28 februari 2019 aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) opgelegd. Deze maatregel duurt nog voort.
Bij uitspraak van 13 maart 2019, door deze rechtbank en zittingsplaats, is het beroep strekkende tot opheffing van de vreemdelingenbewaring ongegrond verklaard.
Eiseres heeft op 19 april 2019 tegen het voortduren van de maatregel van bewaring beroep ingesteld.
Verweerder heeft op 24 april 2019 een voortgangsrapportage overgelegd. Eiser heeft hier op 25 april 2019 schriftelijk op gereageerd. De rechtbank heeft verweerder op 30 april 2019 verzocht om uiterlijk op 1 mei 2019 om 15:00 uur nadere informatie te verschaffen. Verweerder heeft om uitstel verzocht tot 8 mei 2019. De rechtbank heeft uitstel verleend tot 3 mei 2019 om 12:00 uur omdat de rechtbank uiterlijk op 3 mei 2019 uitspraak moet doen op het volgberoep. De rechtbank heeft tevens overwogen dat verweerder geruime tijd heeft gehad om te reageren op de reactie van eiser van 25 april 2019 maar daartoe kennelijk geen aanleiding heeft gezien. Het op 1 mei 2019 verlenen van uitstel tot 8 mei 2019 om alsnog te kunnen reageren op de reactie van eiser verhoudt zich, daargelaten de termijnen waarbinnen de rechtbank uitspraak moet doen, niet met het karakter van vrijheidsbeneming.
Verweerder heeft op 2 mei 2019 informatie over 2018 overgelegd en aangegeven dat de gevraagde informatie over 2019 nog niet beschikbaar is om te worden overgelegd.
Op 3 mei 2019 heeft verweerder de gevraagde informatie over 2019 overgelegd en aangegeven dat in de gegevens die op 2 mei 2019 zijn overgelegd een onvolkomenheid is geconstateerd en dat de gegevens die op 3 mei 2019 zijn overgelegd juist zijn.
De rechtbank heeft bepaald dat een onderzoek ter zitting achterwege blijft. Het onderzoek is, zoals aan partijen op voorhand aangegeven, op 3 mei 2019 gesloten.

Overwegingen

1. Gelet op de inhoud van het dossier en de door partijen overgelegde stukken acht de rechtbank zich voldoende voorgelicht om zonder zitting uitspraak te kunnen doen.
2. Indien de rechtbank van oordeel is dat de toepassing of tenuitvoerlegging van de maatregel van bewaring in strijd is met de Vw 2000 dan wel bij afweging van alle daarbij betrokken belangen in redelijkheid niet gerechtvaardigd is, verklaart zij op grond van artikel 96, derde lid, van de Vw 2000 het beroep gegrond en beveelt zij de opheffing van de maatregel of een wijziging van de wijze van tenuitvoerlegging daarvan.
De rechtbank stelt voorop dat zij deze maatregel van bewaring al eerder heeft getoetst. Uit de uitspraak van 13 maart 2019 (in de zaak NL19.4794) volgt dat de maatregel van bewaring tot het moment van het sluiten van het onderzoek dat aan die uitspraak ten grondslag ligt, rechtmatig was. Daarom staat nu, voor zover dat in beroep wordt aangevochten, alleen ter beoordeling of sinds het moment van het sluiten van dat onderzoek op 11 maart 2019 de maatregel van bewaring rechtmatig is.
3. Eiser stelt zich op het standpunt dat verweerder onvoldoende voortvarend aan zijn uitzetting werkt, nu verweerder slechts summiere uitzettingshandelingen heeft verricht. Verweerder heeft slechts twee vertrekgesprekken gevoerd en de lp-aanvraag is op 11 maart 2019 aan de Algerijnse autoriteiten verzonden maar er heeft nog steeds geen presentatie plaatsgevonden. Eiser voert daarnaast aan dat het zicht op uitzetting naar Algerije ontbreekt. Ter onderbouwing wijst hij op de brief van verweerder aan de Tweede Kamer van de Staten-Generaal van 12 februari 2019 waarin het onderzoek “Maatregelen gericht op asielzoekers uit veilige landen. Analyse van een beleidslogica.” van het Wetenschappelijk Onderzoek- en Documentatiecentrum (WODC) wordt besproken. Verweerder erkent in deze brief dat gedwongen vertrek van asielzoekers uit Algerije lastig te realiseren is. Verweerder heeft daarnaast niet inzichtelijk gemaakt hoeveel lp-aanvragen het afgelopen jaar zijn gehonoreerd door de Algerijnse autoriteiten, wat de gemiddelde doorlooptijd is waarbinnen een lp wordt afgegeven en hoeveel geslaagde uitzettingen er het afgelopen jaar hebben plaatsgevonden.
4. De rechtbank overweegt dat verweerder op 11 maart 2019 een lp-aanvraag heeft verzonden aan de Algerijnse autoriteiten en dat verweerder op 27 maart 2019 en 18 april 2019 schriftelijk bij de Algerijnse autoriteiten gerappelleerd en dat er laatstelijk op 5 april 2019 een vertrekgesprek met eiser heeft plaatsgevonden. Anders dan eiser is de rechtbank van oordeel dat met het oog op de vereiste voortvarendheid niet kan worden geconcludeerd dat verweerder onvoldoende inspanningen heeft geleverd. De rechtbank merkt voorts op dat verweerder, ook voor het plannen van een presentatie, afhankelijk is van de Algerijnse autoriteiten en dat van eiser wordt verwacht dat hij actief en volledig meewerkt aan zijn uitzetting. Van die medewerking is onvoldoende gebleken.
5. De rechtbank overweegt voorts dat de Algerijnse autoriteiten geen negatief antwoord hebben gegeven op de lp-aanvraag en niet is gebleken dat de Algerijnse autoriteiten reeds op voorhand te kennen hebben gegeven geen lp te zullen vertrekken. Op dit moment kan dan ook niet worden uitgesloten dat aan eiser binnen een redelijke termijn een lp zal worden verstrekt. Dat verweerder erkent dat het ‘lastig’ is om gedwongen vertrek naar Algerije te realiseren, betekent nog niet dat dit geheel onmogelijk is.
Verweerder heeft bij brief van 3 mei 2019 desgevraagd de navolgende informatie overgelegd:
“Ten aanzien van 2018 geldt het volgende:
- Aantal aanvragen van een LP: 178. Van dit aantal is niet aan te geven of de aanvraag ten behoeve van gedwongen vertrek of vrijwillig vertrek is ingediend.
- Aantal afgegeven LP’s: 13. Hiervan zijn 12 LP’s gebruikt voor gedwongen vertrek; 1 Lp is ongebruikt gebleven.
- Aantal uitzettingen (gedwongen vertrek): 17, op grond van een LP: 14, op grond van een paspoort: 2, op grond van een removal order: 1
- Aantal zelfstandige vertrekken: 24
Ten aanzien van 2019 (tot en met 30 april 2019) geldt het volgende:
- Aantal aanvragen van een LP: 140. Van dit aantal is niet aan te geven of de aanvraag ten behoeve van gedwongen vertrek of vrijwillig vertrek is ingediend.
- Aantal afgegeven LP’s: 7. Hiervan zijn 6 LP’s gebruikt voor gedwongen vertrek, 1 LP is ongebruikt gebleven.
- Aantal gedwongen vertrek: 8
- Aantal zelfstandig vertrek: 20

De gemiddelde doorlooptijd van het moment van bekend stelling bij de autoriteiten tot de ontvangst van het antwoord betreft in de periode van 1-1-2018 t/m 30-4-2019 180 dagen.”

6. Gelet op deze door de rechtbank gevraagde en door verweerder verstrekte gegevens die betrekking hebben op de periode 1 januari 2018 tot en met 30 april 2019 concludeert de rechtbank dat zicht op uitzetting naar Algerije niet ontbreekt. De onderbouwing die eiser heeft gegeven voor zijn stelling dat zicht op uitzetting ontbreekt is met de gegevens van verweerder genoegzaam weerlegd. Gezien het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat het zicht op uitzetting naar Algerije thans niet ontbreekt en dat verweerder voldoende voortvarend handelt teneinde eisers uitzetting te kunnen effectueren.
7. Gelet op het voorgaande ziet de rechtbank geen aanleiding om het voortduren van de maatregel van bewaring onrechtmatig te achten.
8. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. drs. S. van Lokven, rechter, in aanwezigheid van
K. Postema, griffier. Deze uitspraak is in het openbaar gedaan op 3 mei 2019.
griffier rechter

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.