ECLI:NL:RBDHA:2019:4833

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
12 april 2019
Publicatiedatum
13 mei 2019
Zaaknummer
NL19.4951
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Rechters
  • B.F.Th. de Roos
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Asielaanvraag en overdrachtstermijn onder Dublinverordening

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 12 april 2019 uitspraak gedaan in een geschil tussen een Tunesische asielzoeker en de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De eiser had op 8 februari 2018 een asielaanvraag ingediend, maar deze werd door de staatssecretaris niet in behandeling genomen op basis van artikel 30, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000. De reden hiervoor was dat Frankrijk verantwoordelijk was voor de behandeling van de aanvraag, aangezien eiser op 13 december 2017 via Frankrijk illegaal het grondgebied van de lidstaten was ingereisd. De Franse autoriteiten hadden op 19 april 2018 ingestemd met de overdracht van eiser, maar deze overdracht kon niet plaatsvinden omdat eiser met onbekende bestemming was vertrokken.

Eiser voerde in beroep aan dat de overdrachtstermijn van zes maanden was verstreken en dat er geen sprake was van 'onderduiken', wat de termijn zou verlengen. De rechtbank oordeelde dat eiser wel degelijk onderduikte, omdat hij zijn opvanglocatie had verlaten zonder de autoriteiten op de hoogte te stellen van zijn verblijfplaats. De rechtbank concludeerde dat de staatssecretaris tijdig de Franse autoriteiten had geïnformeerd over de onmogelijkheid van de overdracht, waardoor de termijn voor overdracht was verlengd tot 18 maanden. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en oordeelde dat eiser niet in Nederland kon blijven voor de behandeling van zijn asielaanvraag.

De uitspraak benadrukt de verplichtingen van asielzoekers om zich beschikbaar te houden voor de autoriteiten en de gevolgen van het niet naleven van deze verplichtingen. De rechtbank stelde vast dat eiser op de hoogte was van zijn meldplicht en dat hij deze niet had nageleefd, wat leidde tot de conclusie dat de verantwoordelijkheid voor de behandeling van zijn asielaanvraag niet op Nederland was overgegaan.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
zaaknummer: NL19.4951

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam] , eiser

(gemachtigde: mr. P.R. van de Water),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. A. Hadfy Kovacs).

Procesverloop

Bij besluit van 1 maart 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder eisers aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel niet in behandeling genomen op grond van artikel 30, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw), omdat Frankrijk verantwoordelijk is voor de behandeling ervan.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft, samen met de behandeling van de zaak NL19.4952, plaatsgevonden op 28 maart 2019 te Breda. Partijen hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden.

Overwegingen

1. Eiser is van Tunesische nationaliteit en is geboren op [geboortedatum] . Eiser heeft op 8 februari 2018 een asielaanvraag ingediend.
2. Verweerder heeft eisers asielaanvraag niet in behandeling genomen omdat uit een Eurodac-registratie is gebleken dat hij op 13 december 2017 via Frankrijk op illegale wijze het grondgebied van de lidstaten is ingereisd. De Franse autoriteiten hebben verweerders verzoek om eiser over te nemen op grond van artikel 13, eerste lid, van de Dublinverordening [1] geaccordeerd op 19 april 2018.
3. Bij brief van 14 september 2018 heeft verweerder aan de Franse autoriteiten meegedeeld dat de overdracht van eiser niet kan plaatsvinden binnen de gestelde periode, omdat eiser met onbekende bestemming is vertrokken. Verweerder zal de Franse autoriteiten zo snel mogelijk informeren over een actuele overdracht. Nadat eiser niet had gereageerd op het voornemen van verweerder van 13 februari 2019 om de aanvraag van eiser niet in behandeling te nemen, heeft verweerder vervolgens op 1 maart 2019 het bestreden besluit genomen.
4. Eiser voert in beroep aan dat de overdrachtstermijn van zes maanden is verstreken. Eiser betoogt dat in zijn geval geen sprake is van ‘onderduiken’ waardoor de overdrachtstermijn zou worden verlengd.
De rechtbank oordeelt als volgt.
5. Eiser wijst er terecht op dat het claimakkoord is gegeven op 18 april 2018, zodat de zesmaandentermijn, als bedoeld in artikel 29, eerste lid, van de Dublinverordening is verlopen op 18 oktober 2018.
6. Het geschil spitst zich dan ook toe op de vraag of de overdrachtstermijn op grond van artikel 29, tweede lid, van de Dublinverordening is verlengd tot 18 maanden omdat eiser is ondergedoken.
7. Eiser voert in dat verband aan dat hij weliswaar de opvanglocatie van het COA [2] verlaten heeft, maar dat hij niet is ondergedoken. Hij was voor verweerder immers bereikbaar via zijn gemachtigde, wat ook aangegeven is op het kennisgevingsformulier M35-0. Daarmee heeft eiser zich beschikbaar gehouden voor verweerder.
8. Verweerder stelt zich op het standpunt dat uit informatie van het COA van 28 februari 2018 en uit informatie van de AVIM [3] van 12 februari 2019 is gebleken dat eiser met onbekende bestemming is vertrokken zonder de beslissing op de aanvraag af te wachten. Verweerder heeft de Franse autoriteiten tijdig geïnformeerd dat de overdracht van eiser daarom niet kon plaatsvinden. Verweerder is verder van mening dat er geen sprake is van bijzondere individuele omstandigheden en ziet geen aanleiding om op grond van artikel 17 van de Dublinverordening eisers aanvraag onverplicht aan zich te trekken.
9. In het arrest Jawo heeft het Hof van Justitie van de Europese Unie op 19 maart 2019 [4] onder meer geoordeeld over artikel 29, tweede lid, van de Dublinverordening:

dat een verzoeker „onderduikt” in de zin van die bepaling wanneer deze persoon doelbewust ervoor zorgt dat hij buiten het bereik blijft van de nationale autoriteiten die verantwoordelijk zijn voor de uitvoering van de overdracht, teneinde deze overdracht te voorkomen. Aangenomen mag worden dat zulks het geval is wanneer die overdracht niet kan worden uitgevoerd omdat de verzoeker de hem toegekende woonplaats heeft verlaten zonder de bevoegde nationale autoriteiten van zijn afwezigheid op de hoogte te brengen, op voorwaarde dat hij werd geïnformeerd over zijn desbetreffende verplichtingen, hetgeen de verwijzende rechter dient na te gaan. De betrokken verzoeker behoudt de mogelijkheid om aan te tonen dat er geldige redenen waren om de autoriteiten niet in te lichten over zijn afwezigheid en dat hij niet de bedoeling had om zich te onttrekken aan die autoriteiten.

10. Uit artikel 54, eerste lid, aanhef en onder f, van de Vw [5] , gelezen in samenhang met artikel 4.51, tweede lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 [6] , is af te leiden dat voor asielzoekers een wekelijkse meldplicht van toepassing is.
11. Naar het oordeel van rechtbank kon eiser geacht worden ervan op de hoogte te zijn dat hem een meldplicht was opgelegd. Ter zitting heeft verweerder desgevraagd verklaard dat eiser er meermalen op gewezen is dat hij zich beschikbaar moest houden. Deze verplichting is zowel in het M35-O kennisgevingsformulier (het formulier voor de indiening van een opvolgende aanvraag), als in het M117-C formulier (de aanwijzing om zich beschikbaar te houden voor onderzoek naar de aanvraag) opgenomen. In dit laatste formulier staat onder meer vermeld: “Ingevolge artikel 55 van de Vreemdelingenwet 2000 wijs ik Ter Apel aan als plaats waar u zich beschikbaar dient te houden in verband met de behandeling van uw aanvraag. (…). Het niet nakomen van artikel 55 van de vreemdelingenwet 2000 heeft consequenties voor de afhandeling van uw aanvraag.”
12. Ter zitting heeft de gemachtigde van eiser desgevraagd verklaard bewust pas na het verstrijken van de zes maanden termijn contact met verweerder te hebben gezocht over de verdere gang van zaken en er daarbij op gewezen dat eiser domicilie had gekozen op zijn kantoor en te bereiken was via zijn gemachtigde.
13. Uit verweerders telefoonnotitie van 26 maart 2019 blijkt dat eiser op 13 februari 2018 is gemeld als ‘met onbekende bestemming vertrokken’, omdat hij zich niet meer ophield in de COA-locatie in Ter Apel. Op 18 februari 2018 heeft eiser zich opnieuw bij de COA in Ter Apel gemeld. Hierop is hij doorverwezen naar het AZC te Delfzijl, waar hij is ingeschreven op 19 februari 2018. Uit de systemen van de COA blijkt dat eiser zich vervolgens sinds 27 februari 2018 niet meer bij de COA heeft gemeld. Niet is gebleken dat eiser het COA over zijn vertrek heeft geïnformeerd. De rechtbank concludeert, gelet op deze feiten en omstandigheden, dat eiser opvang geboden is op een COA-locatie en dat hij deze onverplicht verlaten heeft. Dat eisers gemachtigde heeft laten weten dat eiser domicilie heeft gekozen op zijn kantoor, leidt niet tot een ander oordeel. Het gaat er immers om dat verweerder op de hoogte is van de feitelijke verblijfplaats van eiser.
14. Verweerder heeft de Franse autoriteiten tijdig, dat wil zeggen binnen zes maanden na het claimakkoord, ervan in kennis gesteld dat eiser niet kon worden overgedragen omdat hij niet beschikbaar was. Naar het oordeel van de rechtbank voldoet eiser aan de uitleg die in het arrest Jawo gegeven is aan de term ‘onderduiken’. De overdracht kon niet worden uitgevoerd omdat eiser de hem toegekende woonplaats had verlaten zonder de bevoegde nationale autoriteiten van zijn feitelijke woonplaats op de hoogte te brengen, en hij is door verweerder meermalen gewezen op zijn meldplicht.
15. De conclusie is dat verweerder terecht heeft aangenomen dat eiser is ondergedoken zoals bedoeld in artikel 29, tweede lid, van de Dublinverordening. Verweerder heeft de verantwoordelijke lidstaat hiervan tijdig op de hoogte heeft gesteld. De termijn voor overdracht is hierdoor verlengd tot 18 maanden. Dat betekent dat de verantwoordelijkheid voor de behandeling van de asielaanvraag van eiser niet op Nederland is overgegaan.
16. Het beroep is ongegrond.
17. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. B.F.Th. de Roos, rechter, in aanwezigheid van mr. M.Ch. Grazell, griffier.
Deze uitspraak is in het openbaar gedaan, ondertekend en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen een week na de dag van bekendmaking.

Voetnoten

1.Verordening (EU) Nr. 604/2013
2.Centraal Orgaan Opvang Asielzoekers
3.Afdeling Vreemdelingenpolitie, Identificatie en Mensenhandel
4.zaak C‑163/17, ECLI:EU:C:2019:218
5.Ingevolge artikel 54, eerste lid, aanhef en onder f , van de Vw kan bij of krachtens algemene maatregel van bestuur ten aanzien van vreemdelingen worden voorzien in een verplichting tot periodieke aanmelding;
6.Ingevolge artikel 4.51, tweede lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 meldt de vreemdeling, bedoeld in het eerste lid, zich wekelijks, tenzij Onze Minister een andere termijn stelt, dan wel ontheffing verleent.