ECLI:NL:RBDHA:2019:4923

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
7 mei 2019
Publicatiedatum
15 mei 2019
Zaaknummer
AWB 18 / 9454
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag machtiging tot voorlopig verblijf voor arbeid als zelfstandige wegens gebrek aan Nederlands belang

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 7 mei 2019 uitspraak gedaan in een beroep tegen de afwijzing van een aanvraag voor een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) voor het doel 'arbeid als zelfstandige'. Eiser, een Libanese nationaliteit, had op 16 januari 2017 een aanvraag ingediend, maar deze werd afgewezen omdat niet was aangetoond dat zijn werkzaamheden een wezenlijk Nederlands belang dienden. De afwijzing was gebaseerd op een negatief advies van de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RvO) van 9 februari 2017, waarin werd gesteld dat eiser niet het minimale aantal punten had behaald op basis van de overgelegde documenten. Eiser had in bezwaar nieuwe stukken ingediend, maar de RvO handhaafde zijn negatieve advies op basis van de jaarrekening van 2016, die een niet-rendabele en niet-solvabele onderneming toonde.

Tijdens de zitting op 28 maart 2019 heeft eiser betoogd dat hij niet in staat was om de gevraagde aanvullende stukken te overleggen, omdat hij wachtte op een reactie van een expert. De rechtbank oordeelde dat verweerder terecht het advies van de RvO als basis voor zijn besluit had genomen, aangezien er geen concrete aanknopingspunten waren voor twijfel aan de juistheid van het advies. De rechtbank concludeerde dat eiser niet had aangetoond dat zijn onderneming levensvatbaar was en dat hij niet voldeed aan de vereisten voor het verkrijgen van de mvv.

De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
Zaaknummer: AWB 18/9454
V-nummer: [nummer]
uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken van 7 mei 2019 in de zaak tussen
[naam] , eiser,
gemachtigde: mr. J.J.J. Jansen,
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder,
gemachtigde: mr. K. Elias.

Procesverloop

Bij besluit van 21 februari 2017 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser om een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) voor het verblijfsdoel “arbeid als zelfstandige”, afgewezen.
Bij besluit van 12 november 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eiser heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.
De behandeling van het beroep heeft ter zitting plaatsgevonden op 28 maart 2019. Partijen hebben zich door hun gemachtigden laten vertegenwoordigen.

Overwegingen

1. Eiser is geboren op [geboortedatum] en heeft de Libanese nationaliteit. Op 16 januari 2017 heeft hij een aanvraag voor een mvv voor het doel “arbeid als zelfstandige” ingediend. Eiser wenst met deze aanvraag in Nederland arbeid als zelfstandige te kunnen verrichten bij de onderneming ‘ [naam 2] .”.
2. Verweerder heeft de aanvraag van eiser afgewezen omdat eiser niet heeft aangetoond dat met de arbeid die hij verricht een wezenlijk Nederlands belang is gediend. Verweerder heeft dat standpunt gebaseerd op het negatieve advies van de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (hierna: de RvO) van 9 februari 2017. In dat advies staat dat op grond van de overgelegde stukken blijkt dat eiser niet het minimale aantal van 30 punten per onderdeel heeft behaald. Naar aanleiding van de door eiser in bezwaar overgelegde jaarrekening over 2016 heeft de RvO desgevraagd op 17 augustus 2017 opnieuw een negatief advies uitgebracht. In dat advies staat dat de jaarrekening 2016 een beeld schetst van een niet-rendabele, niet-solvabele en niet liquide onderneming. In combinatie met de constatering dat de omzetprognose niet aannemelijk is gemaakt met een gedegen analyse van de markt en de marktpotentie, leidt dit tot een neerwaartse aanpassing van de puntenscore voor onderdeel B (ondernemingsplan). Verweerder heeft dat advies ten grondslag gelegd aan het besluit van 30 oktober 2017, waarbij het bezwaar van eiser ongegrond is verklaard. Eiser heeft hiertegen op 23 november 2017 beroep ingesteld. Bij brieven van 6 en 29 augustus 2018 heeft eiser nieuwe aanvullende stukken overgelegd (jaarstukken 2017 met een toelichting van [naam 3] , een overeenkomst van cessie en de notulen van de aandeelhoudersvergadering van 29 december 2017).
Verweerder heeft vervolgens bij brief van 3 september 2018 het besluit van 30 oktober 2017 ingetrokken. Bij brief van 10 september 2018 heeft verweerder eiser verzocht de nieuwe aanvullende stukken te onderbouwen met de Btw-aangiftes over het 1e halfjaar 2018, de halfjaarrekening 2018 en eisers IB-aangiftes 2017, zodat deze gegevens betrokken kunnen worden bij een aanvullend advies van RVO.
3. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van eiser wederom ongegrond verklaard. Nu eiser niet gereageerd heeft op de brief van verweerder van 10 september 2018, heeft verweerder onder verwijzing naar het advies van RvO van 17 augustus 2017 zijn conclusie gehandhaafd dat sprake is van een niet-rendabele, niet-solvabele en niet liquide onderneming.
4. Eiser heeft in beroep naar voren gebracht dat de door verweerder op 10 september 2018 gevraagde stukken er niet zijn omdat er nog gewacht wordt op de reactie van een expert. Verweerder heeft ten onrechte geen rekening gehouden met het feit dat het voor eiser lastig is om vanuit het buitenland zijn bedrijf draaiende te houden; hij kan uitsluitend op basis van een visum kort verblijf hier in Nederland verblijven. Volgens eiser is met de toelichting van Van Nieuwenhuijzen voldoende aangetoond dat zijn onderneming wel degelijk levensvatbaar en rendabel is.
De rechtbank overweegt als volgt.
5. Op grond van artikel 3.30, eerste lid, aanhef en onder a, van het Vreemdelingenbesluit (Vb) 2000 kan de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 14 van de Vreemdelingenwet 2000, onder een beperking, verband houdend met het verrichten van arbeid als zelfstandige worden verleend aan de vreemdeling die arbeid als zelfstandige verricht of gaat verrichten, waarmee naar het oordeel van Onze Minister een wezenlijk Nederlands belang is gediend.
6. Niet in geschil is dat het advies van de RvO als een deskundigenadvies moet worden aangemerkt. Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling), mag een zodanig advies als grondslag voor besluitvorming dienen, tenzij er concrete aanknopingspunten bestaan voor twijfel aan de juistheid en volledigheid ervan, bijvoorbeeld vanwege een hiertegen ingebrachte contra-expertise [1] .
7. De door eiser overgelegde stukken maken niet dat moet worden getwijfeld aan de juistheid en volledigheid van het RvO-advies van 17 augustus 2017. Met het oog op een finale geschillenbeslechting heeft verweerder zijn eerdere besluit van 30 oktober 2017 ingetrokken en alle door eiser in bezwaar overgelegde stukken in de beoordeling betrokken.
8. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder reeds vanwege het ontbreken van de bij brief van 10 september 2018 gevraagde gegevens, terecht op basis van het negatief advies van RvO van 17 augustus 2017 het bezwaar ongegrond verklaard. Bovendien heeft verweerder blijkens het bestreden besluit de door eiser in augustus 2018 overgelegde stukken (zie hierboven onder 2) zekerheidshalve aan de RvO voorgelegd. De RvO heeft geconcludeerd dat de onderneming geen economische meerwaarde voor Nederland oplevert. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat de in augustus 2018 door eiser overgelegde stukken geen afbreuk doen aan het advies van RvO van 17 augustus 2017. Dat eiser vanuit het buitenland moet opereren komt voor zijn rekening en risico. Het is aan eiser om aannemelijk te maken dat sprake is van een rendabele, solvabele en liquide onderneming. Eiser is hierin niet geslaagd.
9. Het beroep is ongegrond.
10. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C. van Boven-Hartogh, rechter, in tegenwoordigheid van S.A.K. Kurvink, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 7 mei 2019.
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Voetnoten

1.Zie onder meer de uitspraak van de Afdeling van 18 januari 2018, ECLI:NL:RVS:2018:174