ECLI:NL:RBDHA:2019:4960

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
2 mei 2019
Publicatiedatum
15 mei 2019
Zaaknummer
AWB - 18 _ 7236
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Belastingvrijstelling voor Body Stress Release-praktijk en de vereisten voor gelijkwaardig kwaliteitsniveau

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 2 mei 2019 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres, een vennootschap onder firma die Body Stress Release (BSR) aanbiedt, en de inspecteur van de Belastingdienst. Eiseres heeft bezwaar gemaakt tegen de door haar voldane omzetbelasting over verschillende tijdvakken in 2018, met het argument dat haar prestaties vrijgesteld zijn van omzetbelasting op grond van artikel 11, eerste lid, onderdeel g-1°, onder a, van de Wet Omzetbelasting. De rechtbank heeft vastgesteld dat eiseres geen bewijs heeft geleverd van een opleiding die gelijkwaardig is aan die van fysiotherapeuten of manueel therapeuten, wat een vereiste is voor de vrijstelling. De rechtbank oordeelt dat de diensten van eiseres niet onder de vrijstelling vallen, omdat de bewijslast bij eiseres ligt en zij niet heeft aangetoond dat haar opleiding en diensten voldoen aan de gestelde eisen. De beroepen zijn ongegrond verklaard.

De rechtbank heeft in haar overwegingen benadrukt dat vrijstellingen van omzetbelasting uitzonderingen zijn op de hoofdregel dat diensten belast zijn. Eiseres heeft geen documenten overgelegd van een aangewezen Nederlandse instantie die bevestigen dat haar opleiding van een vergelijkbaar niveau is. De rechtbank heeft ook opgemerkt dat de opleiding van eiseres slechts vijf maanden duurt, terwijl de opleidingen tot fysiotherapeut en manueel therapeut aanzienlijk langer zijn. Eiseres heeft verder geen overtuigend bewijs geleverd dat haar diensten een gelijkwaardig kwaliteitsniveau hebben als die van erkende zorgverleners. De rechtbank heeft het beroep op het fiscale neutraliteitsbeginsel verworpen, omdat eiseres niet heeft aangetoond dat haar beroepskwalificaties gelijkwaardig zijn aan die van zorgverleners die voor de vrijstelling in aanmerking komen. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen hebben de mogelijkheid om binnen zes weken hoger beroep in te stellen bij het gerechtshof Den Haag.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG
Team belastingrecht
zaaknummers: SGR 18/7236, SGR 18/7238 en SGR 19/2530
proces-verbaal van de mondelinge uitspraak van de enkelvoudige kamer van 2 mei 2019 in de zaken tussen

[EISERES] , gevestigd te [Plaats] , eiseres(gemachtigde: mr. H.J. de Boer),

en

de inspecteur van de Belastingdienst, verweerder.

De bestreden uitspraak op bezwaar

De uitspraken van verweerder van 28 september 2018, 12 oktober 2018 en 22 maart 2019 op de bezwaren van eiseres tegen de door haar voldane omzetbelasting over de tijdvakken 1 januari 2018 tot en met 31 maart 2018, 1 april 2018 tot en met 30 juni 2018 en 1 oktober 2018 tot en met 31 december 2018.

Zitting

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 april 2019.
Namens eiseres is de gemachtigde verschenen, bijgestaan door [A] . Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door [B] en [C] .

Beslissing

De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond.

Overwegingen

1. Eiseres is een vennootschap onder firma en oefent een praktijk van Body Stress Release (BSR) uit. De vennoten van eiseres zijn allebei BSR-practitioner en zijn aangesloten bij de Body Stress Release Associatie Nederland (BSRAN) en Member of Body Stress Release Association SA (MBSRA). De vennoten hebben geen opleiding gevolgd voor een beroep waarvoor regels zijn gesteld bij of krachtens de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg (Wet BIG), maar beschikken wel over de diploma’s MBK (Medische basiskennis) en PSBK (Psychologische basiskennis). Tevens hebben zij in Zuid-Afrika een opleiding tot BSR‑practitioner gevolgd.
2. Eiseres is ondernemer in de zin van de Wet op de omzetbelasting 1968 (Wet OB) en heeft over het eerste kwartaal van 2018 € 5.866 omzetbelasting op aangifte voldaan, over het tweede kwartaal van dat jaar € 4.570 en over het vierde kwartaal € 4.191. Eiseres heeft daartegen bezwaar gemaakt omdat haar prestaties volgens haar zijn vrijgesteld van omzetbelasting op grond van artikel 11, eerste lid, onderdeel g-1°, onder a , van de Wet OB (de Vrijstelling). Bij de bestreden uitspraken op bezwaar heeft verweerder de bezwaren ongegrond verklaard.
3. Eiseres heeft tegen de uitspraken op bezwaar beroep ingesteld. In geschil is of haar prestaties onder de Vrijstelling vallen.
4. De rechtbank overweegt dat vrijstellingen een uitzondering zijn op de hoofdregel dat leveringen en diensten belast zijn met omzetbelasting. De bewijslast dat haar diensten onder de Vrijstelling vallen rust daarom op eiseres.
5. Vaststaat dat de vennoten van eiseres geen opleiding hebben gevolgd voor een beroep waarvoor regels zijn gesteld bij of krachtens de Wet BIG, maar wel beschikken over medische basiskennis. Tussen partijen is verder niet in geschil dat met BSR sprake is van de gezondheidskundige verzorging van de mens en dat de diensten worden verricht aan individuele patiënten. Wel houdt hen verdeeld of de diensten van eiseres van een gelijkwaardig kwaliteitsniveau zijn als een gezondheidskundige dienst in de zin van de Wet BIG. Eiseres stelt dat dit het geval is en heeft daarvoor aangevoerd dat haar diensten vergelijkbaar zijn met die van fysiotherapeuten en manueel therapeuten, dat de vennoten een specialistische opleiding van HBO-niveau hebben gevolgd in Zuid-Afrika, dat zij is aangesloten bij twee beroepsorganisaties met beroepscodes en tuchtrecht, dat er ook artsen, fysiotherapeuten en verpleegkundigen zijn die zich na omscholing hebben aangesloten bij de BSRAN, dat vijf procent van haar klanten zijn doorverwezen door artsen of fysiotherapeuten en dat haar behandelingen door elf verschillende verzekeraars worden vergoed.
6. Eiseres heeft geen stukken overgelegd van een daartoe aangewezen Nederlandse instantie waaruit blijkt dat de door haar gevolgde opleiding van een vergelijkbaar kwalitatief niveau is als die van een fysiotherapeut of manueel therapeut. Ter zitting heeft eiseres desgevraagd verklaard dat een dergelijk verklaring er ook niet is. Verweerder heeft aangevoerd dat de door eiseres gevolgde opleiding slechts vijf maanden duurt en dat de opleidingen tot fysiotherapeut en manueel therapeut waarmee eiseres de vergelijking trekt, beduidend langer duren. Dat de opleiding een HBO-vooropleiding vereist, maakt op zichzelf niet dat de opleiding daarmee ook het niveau van een HBO-opleiding heeft. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat eiseres ter zitting heeft verklaard dat de ene vennoot geen HBO-opleiding heeft gevolgd maar toch werd toegelaten tot de BSR‑opleiding, onder meer omdat zijn partner al BSR-practitioner was, en de andere vennoot alleen een HBO-opleiding heeft gevolgd die geen verband heeft met gezondheidskundige verzorging van de mens. Het vorenstaande brengt de rechtbank tot het oordeel dat eiseres niet in het van haar te verlangen bewijs is geslaagd. De stelling van eiseres dat sommige verzekeraars de kosten van BSR vergoeden, leidt niet tot een ander oordeel, omdat het vergoeden daarvan in het bijzonder wordt bepaald door de vraag of de betrokken verzekerde bij het sluiten van zijn ziektekostenverzekering heeft gekozen voor de vergoeding van alternatieve of complementaire geneeswijzen. Verder heeft eiseres haar stellingen dat een deel van haar patiënten is doorverwezen door artsen en dat er artsen en verpleegkundigen zijn die zich hebben laten omscholen tot BSR-practitioner, onvoldoende geconcretiseerd en die ook niet met enig bewijsstuk gestaafd.
7. Eiseres heeft aangevoerd dat het niet toekennen van de vrijstelling strijdig is met het fiscale neutraliteitsbeginsel omdat diensten op het vlak van de gezondheidskundige verzorging van de mens die voor de zorgontvanger een gelijkwaardig kwaliteitsniveau hebben, verschillend worden behandeld. In het arrest van het Hof van Justitie van de EG van 27 april 2006, nr. C-443/04, ECLI:EU:C:2006:257 (“Solleveld”), waarnaar eiseres ook heeft verwezen, werd echter overwogen dat van strijdigheid met het fiscale neutraliteitsbeginsel alleen sprake is “indien kan worden aangetoond dat de personen die dat beroep of die werkzaamheid uitoefenen, voor de verlening van die gezondheidskundige verzorging over beroepskwalificaties beschikken die waarborgen dat die verzorging een kwaliteitsniveau heeft dat gelijkwaardig is aan dat van de gezondheidskundige verzorging door personen die op grond van diezelfde nationale regeling in aanmerking komen voor de vrijstelling”. Zoals overwogen in 6 is dat gelijkwaardige kwaliteitsniveau echter niet aangetoond. Het beroep op het fiscale neutraliteitsbeginsel slaagt daarom niet.
8. Gelet op het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat de diensten van eiseres niet onder de Vrijstelling vallen en dat de beroepen daarom ongegrond zijn.
9. Voor een proceskostenveroordeling is geen aanleiding.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.J. Ebbeling, rechter, in aanwezigheid van H. van Lingen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 2 mei 2019.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na verzending hoger beroep instellen bij het gerechtshof Den Haag (team belastingrecht), Postbus 20302,
2500 EH Den Haag.