ECLI:NL:RBDHA:2019:5006

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
9 mei 2019
Publicatiedatum
16 mei 2019
Zaaknummer
NL18.19942 en 19.19946
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • J.M. Janse Van Mantgem
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Asielaanvraag van Eritrese vreemdelingen die nooit in Eritrea hebben gewoond

In deze zaak gaat het om de asielaanvragen van Eritrese vreemdelingen die altijd in Saoedi-Arabië hebben gewoond en nooit in Eritrea. De rechtbank Den Haag heeft op 9 mei 2019 uitspraak gedaan in de zaken NL18.19942 en NL18.19946. De eisers hebben tegen de afwijzing van hun aanvragen tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel beroep ingesteld. De rechtbank oordeelt dat het bestreden besluit in strijd is met het beleid van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, omdat de eisers niet legaal of illegaal uit Eritrea zijn uitgereisd. De rechtbank concludeert dat de eisers niet in de negatieve belangstelling van de Eritrese autoriteiten staan en dat er geen sprake is van een reëel risico op ernstige schade bij terugkeer naar Eritrea. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit en draagt de verweerder op om binnen zes weken een nieuw besluit te nemen, waarbij de belangen van de kinderen van eisers in acht moeten worden genomen. Tevens veroordeelt de rechtbank de verweerder in de proceskosten van eisers tot een bedrag van € 1.024,-.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummers: NL18.19942 en NL18.19946

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 9 mei 2019 in de zaken tussen

[eiseres] , eiseres

mede namens haar minderjarige kinderen:
[naam 1]
[naam 2]
[naam 3]
[naam 4]
[naam 5]
en haar meerderjarige zoon:

[naam 6] , eiser,

hierna gezamenlijk te noemen: eisers
(gemachtigde: mr. C.M. Suurmeijer-Wawoe),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder.

ProcesverloopBij besluiten van 1 oktober 2018 (de bestreden besluiten) heeft verweerder de aanvragen van eisers tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd in de algemene procedure afgewezen als ongegrond.

Eisers hebben tegen de bestreden besluiten beroepen ingesteld.
Verweerder heeft op 18 maart 2019 een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 maart 2019. Eisers zijn verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde. Als tolk is verschenen H. El-Amin. Verweerder is, met bericht van verhindering, niet verschenen.

Overwegingen

1. Eisers hebben de Eritrese nationaliteit en zijn geboren op respectievelijk [geboortedatum 1] , [geboortedatum 2] , [geboortedatum 3] , [geboortedatum 4] , [geboortedatum 5] , [geboortedatum 6] en [geboortedatum 7] .
2. Eisers hebben aan hun asielaanvragen het volgende ten grondslag gelegd. Eisers hebben verklaard de Eritrese nationaliteit te hebben, maar altijd in Saoedi-Arabië te hebben gewoond en nooit in Eritrea. Zij hebben verklaard uit Saoedi-Arabië te zijn vertrokken vanwege het verlopen van de verblijfsvergunning van hun echtgenoot/vader. Voorts hebben eisers verklaard niet naar Eritrea te kunnen vanwege de slechtere veiligheidssituatie, omdat eiser de leeftijd heeft bereikt dat hij in militaire dienst moet en omdat de andere kinderen spoedig in militaire dienst moeten.
3. Eisers voeren aan dat verweerder zich ten onrechte op het standpunt stelt dat de rapporten waarnaar in de zienswijze wordt verwezen van een eerdere datum zijn dan het algemeen ambtsbericht van Eritrea van 21 juni 2018 (verder: ambtsbericht 2018). Verweerder heeft deze rapporten dan ook ten onrechte niet bij de beoordeling betrokken. Het ambtsbericht 2018 verwijst naar het algemeen ambtsbericht Eritrea van 2017 en bestrijkt de periode augustus 2015 tot november 2016. De in de zienswijze aangehaalde rapporten bestrijken dezelfde periode.
3.1
De rechtbank volgt verweerder in zijn standpunt dat de inhoud van de door eiser bedoelde rapporten en documenten niet kan leiden tot een ander oordeel. Verweerders huidige beleid en uitvoeringspraktijk sluiten aan bij de meest recente informatie van gezaghebbende en objectieve bronnen. Het ambtsbericht 2018 beslaat de periode januari 2017 tot en met mei 2018. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder terecht geconcludeerd dat het Besluit wijziging Vreemdelingencirculaire 2000 (WBV) 2018/13 met betrekking tot de militaire dienstplicht niet is gewijzigd in vergelijking met WBV 2015/9. Verweerder heeft zich, naar het oordeel van de rechtbank, eveneens terecht op het standpunt gesteld dat het rapport Pro Asyl van mei 2018 is gebaseerd op toespraken die zijn gehouden tijdens een conferentie op 19 oktober 2017, aangevuld met actuele informatie en artikelen. Niet kan worden vastgesteld of de in dit rapport genoemde informatie afkomstig is uit gezaghebbende objectieve bronnen.
4. Eisers voeren aan dat uit de rapporten die zij hebben overgelegd in de zienswijze blijkt dat een ieder in Eritrea, zowel minderjarigen als meerderjarigen, zowel mannen als vrouwen, een groot risico lopen om gerekruteerd te worden voor het leger. Meerdere bronnen hebben bericht dat het leger een vorm van slavernij is en dat het leger onmenselijke omstandigheden en het gebruik van marteling en seksueel geweld kent. Ontsnapping en ontduiking brengt een groot risico met zich mee op detentie zonder gerechtelijke procedures en dat wordt geclassificeerd als een misdaad tegen de mensheid. Ter zitting licht eiser nader toe dat verweerder slechts de voor hem relevante passages citeert uit het rapport Pro Asyl van mei 2018, namelijk waaruit zou blijken dat geen sprake is van onmenselijke behandeling, en niet de passages die gaan over de onmenselijke en vernederende bestraffing en uitbuiting van dienstplichtigen voor persoonlijk gewin en seksueel geweld tegen vrouwen. Eisers lopen daarom risico op schending van artikelen 1, 3, 5 en 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) indien zij terugkeren naar Eritrea.
4.1
Uit het WBV 2018/13 blijkt dat verweerder een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd verleent op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw), aan vreemdelingen die aannemelijk hebben gemaakt dat zij zijn gedeserteerd, of dat zij vanwege hun dienstweigering of dienstplichtontduiking in de negatieve aandacht van de autoriteiten staan. Hiervan is in onderhavige zaak geen sprake. De enkele omstandigheid dat een vreemdeling valt onder de categorie die kan worden opgeroepen voor de militaire dienstplicht is geen aanleiding om in het bezit te worden gesteld van een verblijfsvergunning asiel. Voor de minderjarige kinderen geldt hetzelfde, maar tevens is van belang dat een oproeping voor militaire dienstplicht voor hen een eventuele toekomstige gebeurtenis betreft, die thans niet kan leiden tot vergunningverlening.
4.2
Naar het oordeel van de rechtbank is voor eiser geen sprake van een omstandigheid zoals bedoeld in paragraaf 11.4.4 van het WBV 2018/13. Eiser is nooit in Eritrea geweest en kan daarom niet worden beschouwd als deserteur. Ook heeft hij niet aannemelijk gemaakt dat hij vanwege dienstweigering of dienstplichtontduiking in de negatieve aandacht van de Eritrese autoriteiten staat. Niet is gebleken dat hij een oproep voor de dienstplicht heeft gehad. Hij heeft deze dus niet kunnen weigeren dan wel ontduiken. Dat eiser bij terugkeer naar Eritrea kan worden opgeroepen voor de dienstplicht en dan de verplichting heeft om in dienst te treden is geen grond om een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, Vw aan eiser te verlenen.
Voor de minderjarige kinderen van eiseres geldt dat de militaire dienstplicht ten tijde van het bekendmaken van het bestreden besluit en deze uitspraak een eventuele toekomstige gebeurtenis betreft, op grond waarvan verweerder thans geen vergunning hoeft te verlenen.
De beroepsgrond slaagt niet.
5. Eisers voeren aan dat verweerder ten onrechte heeft geconcludeerd dat zij zelfstandig naar Eritrea kunnen terugkeren omdat geen sprake is van illegale uitreis en dat de vreemdeling die legaal is uitgereisd zelfstandig kan terugkeren. Deze motivering is ontoereikend aangezien eisers niet afkomstig zijn uit Eritrea; zij hebben er nooit gewoond. Er is dan ook geen sprake van legale uitreis.
5.1
Verweerder stelt zich op het standpunt dat een vreemdeling die legaal, met toestemming van de Eritrese autoriteiten, is uitgereisd, zelfstandig kan terugkeren. Bij deze groep wordt niet op voorhand aangenomen dat bij terugkeer naar Eritrea sprake is van ernstige schade. Nu eisers hebben verklaard dat zij nooit in Eritrea hebben verbleven, kan geen sprake zijn van illegale uitreis uit Eritrea. Verder zijn eisers door de Eritrese autoriteiten in het bezit gesteld van een paspoort en identiteitskaart en is niet gebleken dat zij in de negatieve belangstelling staan van de autoriteiten aldaar. Verweerder heeft daarom geconcludeerd dat een schending van artikel 3 EVRM in dit verband niet aan de orde is.
5.2
In WBV 2018/13 staat in paragraaf 11.4.5 het volgende:
“De IND verleent een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, Vw aan de Eritrese vreemdeling die aannemelijk maakt illegaal Eritrea uitgereisd te zijn.
De IND verleent een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, Vw aan de Eritrese vreemdeling die Eritrea op legale wijze (bijvoorbeeld met geldig document voor grensoverschrijding en uitreisvisum) heeft verlaten, uitsluitend als de vreemdeling individuele omstandigheden naar voren heeft gebracht die aannemelijk maken dat hij bij terugkeer wordt blootgesteld aan ernstige schade. De enkel omstandigheid dat een legaal uitgereisde vreemdeling buiten Eritrea heeft verbleven is hiervoor onvoldoende.”
De rechtbank is van oordeel dat verweerder niet deugdelijk heeft gemotiveerd waarom in het geval van eisers moet worden uitgegaan van een situatie van legale uitreis uit Eritrea. Verweerder gaat er vanuit dat eisers Eritrea nooit zijn uitgereisd, omdat zij daar nooit zijn geweest. Dus kan niet worden gezegd dat sprake is van legale dan wel illegale uitreis.
De omstandigheid dat eisers door de Eritrese autoriteiten in het bezit zijn gesteld van een paspoort en identiteitskaart en niet is gebleken dat zij in de negatieve belangstelling staan van de autoriteiten aldaar, is een omstandigheid die in dit geval niet van invloed is op de al dan niet legale of illegale uitreis, want niet in geschil is dat geen sprake is van uitreis uit Eritrea. In dit verband overweegt de rechtbank nog dat paragraaf 6.4.4 van het ambtsbericht 2018 blijkt dat het niet bekend is of terugkeer van Eritrese arbeidsmigranten uit Saoedi-Arabië voor hen tot problemen heeft geleid. Het is dus niet duidelijk hoe de situatie van eisers bij terugkeer naar Eritrea moet worden beoordeeld.
De beroepsgrond slaagt.
6. Ten slotte hebben eisers in dit verband ter zitting - zie geüploade pleitnota - gewezen op het bepaalde in artikel 45, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw.
“1. De beschikking waarbij een aanvraag tot het verlenen van de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 28, of voor onbepaalde tijd, bedoeld in artikel 33, wordt afgewezen, geldt als terugkeerbesluit, tenzij reeds eerder een terugkeerbesluit tegen de vreemdeling is uitgevaardigd en aan de daaruit voortvloeiende terugkeerverplichting niet is voldaan, en heeft van rechtswege tot gevolg dat:
(…) b. de vreemdeling Nederland uit eigen beweging dient te verlaten binnen de in artikel 62 gestelde termijn, bij gebreke waarvan de vreemdeling kan worden uitgezet.”
Uit dit artikel vloeit de wettelijke verplichting voort om een vreemdeling die niet vrijwillig vertrekt, uit te zetten. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) heeft in de uitspraken van 29 mei 2001, 200101994/1 en van 2 maart 2005, 200500781/1 geoordeeld dat de bevoegdheid om een vreemdeling uit te zetten niet discretionair van aard is, maar een verplichting inhoudt. In de uitspraak van 29 mei 2001 is het volgende overwogen.
“2.7 Dit vindt bevestiging in de geschiedenis van de totstandkoming van art. 45 lid 1 aanhef en onder b Vw 2000, ingevolge welke bepaling de vreemdeling Nederland eigener beweging dient te verlaten binnen de in art. 62 gestelde termijn, bij gebreke waarvan deze kan worden uitgezet.
Uit de toelichting op deze bepaling (
Kamerstukken II1998/99, 26 732, nr. 3, p. 55 en 65) valt op te maken dat met de woorden ‘(…) kan worden uitgezet’ niet beoogd is naast de toepassing in de meeromvattende beschikking van de wettelijke toelatingscriteria en nadat is geconstateerd dat daaraan niet is voldaan, ruimte te scheppen voor discretie wat betreft een mogelijke uitzetting ter invulling waarvan afzonderlijke besluitvorming zou moeten plaatsvinden. Het uitzetten wordt aangemerkt als het gevolg van het niet toelaten en het niet mogen uitzetten wordt opgevat als gebrek aan de toelatingsbeslissing. Zo wordt vermeld dat de rechter kan oordelen dat de afwijzing van de aanvraag redelijkerwijs niet in stand kan blijven indien de uitzetting van de vreemdeling tot schending van een verdragsverplichting zou leiden en dat de rechter in het oordeel over de afwijzing van de aanvraag zal betrekken dat de afwijzing de uitzetting betekent. Met de woorden ‘kan worden uitgezet’ is kennelijk slechts beoogd een voorbehoud te maken ter zake van de noodzaak tot uitzetting en de feitelijke uitvoerbaarheid van een voorgenomen uitzetting. Zo kan de vreemdeling eigener beweging vertrekken, zich aan de macht van het bestuur onttrekken of noodzakelijke medewerking vooralsnog weigeren. Voorts kan zich een tijdelijke verhindering voordoen, als bedoeld in art. 64 Vw 2000. Dergelijke feitelijke belemmeringen doen niet af aan het voornemen van het bestuur om zodra ze zijn opgeheven tot uitzetting over te gaan.
2.8
De beslissing om tot uitzetting over te gaan is derhalve geen zelfstandig deelbesluit binnen de meeromvattende beschikking en de bevoegdheid tot uitzetting is het rechtsgevolg van rechtswege van een afwijzende meeromvattende beschikking. Naar uit de naar de art. 27 en 45 Vw 2000 verwijzende tussenzin in art. 63 Vw 2000 valt af te leiden, vindt ook de daadwerkelijke uitzetting plaats krachtens zo’n beschikking.”
In rechtsoverweging 2.4.2 van de uitspraak van de Afdeling van 2 maart 2005 staat het volgende:
“De minister heeft aldus miskend dat, zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 29 mei 2001 in zaak nr. 200101994/1, AB 2001, 266), de in artikel 45, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 neergelegde bevoegdheid tot uitzetting het rechtsgevolg van rechtswege van de afwijzing van de aanvraag is en die bevoegdheid niet discretionair van aard is. Dat in het geval van appellante, naar de minister stelt, anders dan ten aanzien van de in het ambtsbericht vermelde Eritreeërs, geen sprake is van gedwongen verwijdering, kan de afwijzing van de aanvraag dan ook niet dragen.”
Eisers voeren aan dat uit paragraaf 11.8 van deze WBV blijkt dat van gedwongen uitzetting geen sprake zal zijn. Eisers hebben ter zitting aangegeven niet zelfstandig naar Eritrea te vertrekken. Hierdoor komen zij in een ‘limbo’- situatie terecht. Verweerder heeft daarbij de belangen van de kinderen niet meegewogen, wat een gebrek oplevert in de motivering van de bestreden besluiten.
6.1
In de bestreden besluiten heeft verweerder onder het kopje ‘rechtsgevolgen van deze beschikking’ overwogen dat op eisers de verplichting rust Nederland binnen vier weken te verlaten, bij gebreke waarvan zij kunnen worden uitgezet.
Onder paragraaf 11.8 van deze WBV staat het volgende:
“Gedwongen terugkeer van vreemdelingen naar Eritrea zal niet plaatsvinden. De IND neemt aan dat bij gedwongen terugkeer, zowel na legale als illegale uitreis, een reëel risico op ernstige schade aanwezig is. Uitgangspunt is echter dat een vreemdeling die legaal, met toestemming van de Eritrese autoriteiten, is uitgereisd, zelfstandig kan terugkeren. Bij deze groep neemt de IND niet op voorhand aan dat bij terugkeer naar Eritrea sprake is van ernstige schade.”
Niet in geschil is dat verweerder, gelet op het beleid, eisers niet gedwongen zal uitzetten. Aldus zijn de bestreden besluiten, waarin staat dat eisers, bij gebreke van vrijwillig vertrek kunnen worden uitgezet, genomen in strijd met de systematiek van artikel 45, eerste lid, aanhef en onder b, Vw en het beleid. Dit klemt te meer nu niet is komen vast te staan dat eisers legaal zijn uitgereisd, zoals overwogen onder rechtsoverweging 5.2. De beroepsgrond slaagt.
7. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat het beroep gegrond is en het bestreden besluit moet worden vernietigd nu het is genomen in strijd met het bepaalde in artikel 45, eerste lid, aanhef en onder b, Vw en artikel 3:46 van de Awb. Verweerder zal daarom een nieuw besluit moeten nemen met inachtneming van het bepaalde in deze uitspraak. De rechtbank stelt hiervoor een termijn van zes weken.
8. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eisers gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.024,- (1 punt voor het indienen van de samengevoegde beroepsschriften, en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 512,- en een wegingsfactor 1).
Beslissing
De rechtbank:
- verklaart de beroepen gegrond;
- vernietigt de bestreden besluiten;
- draagt verweerder op binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak een besluit op de aanvraag te nemen op de met inachtneming van deze uitspraak;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eisers tot een bedrag van € 1.024,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.M. Janse Van Mantgem, rechter, in aanwezigheid van mr. C.H. Gall, griffier, op 9 mei 2019.
griffier rechter
Deze uitspraak is in het openbaar gedaan en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen vier weken na de dag van bekendmaking.