ECLI:NL:RBDHA:2019:5198

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
23 mei 2019
Publicatiedatum
22 mei 2019
Zaaknummer
19/454
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Uitlevering aan Suriname wegens verdenking van drugsdelicten

Op 23 mei 2019 heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in een uitleveringszaak waarbij de Surinaamse autoriteiten verzochten om de uitlevering van een opgeëiste persoon, geboren in 1963 en thans gedetineerd in Nederland. De opgeëiste persoon wordt verdacht van het in- en doorvoeren van verdovende middelen, met name cocaïne, en deelname aan een criminele organisatie. De rechtbank heeft het uitleveringsverzoek toelaatbaar verklaard, maar heeft de minister van Justitie en Veiligheid geadviseerd om de medische situatie van de opgeëiste persoon in overweging te nemen, evenals zijn mogelijke Nederlandse nationaliteit. De rechtbank benadrukt dat de uitleveringsrechter enkel kan oordelen over de toelaatbaarheid van het verzoek en niet over de uiteindelijke beslissing van de minister. De zitting vond plaats op 9 mei 2019, waarbij de opgeëiste persoon om gezondheidsredenen niet aanwezig kon zijn, maar zijn raadsman wel. De officier van justitie heeft zich verzet tegen aanhouding van de behandeling en geconcludeerd dat het verzoek toelaatbaar is. De rechtbank heeft vastgesteld dat er geen beletselen zijn voor uitlevering op basis van de Uitleveringswet en relevante verdragen. De rechtbank heeft de gevangenhouding van de opgeëiste persoon bevolen en de beslissing is genomen in het kader van de Uitleveringswet en de Overeenkomst tussen Nederland en Suriname.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG

Strafrecht
Uitleveringskamer
Kenmerk UTL-I-2018 022 338
Raadkamernummer 19/454
De rechtbank Den Haag, uitleveringskamer, doet de volgende uitspraak op een verzoek van de Surinaamse autoriteiten tot uitlevering van:
[opgeëiste persoon] ,
geboren op [geboortedag] 1963 te [geboorteplaats] [geboorteland] ,
thans gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting te Alphen aan den Rijn,
verder te noemen: de opgeëiste persoon.

1.Het verzoek tot uitlevering en de overgelegde stukken

1.1
Het verzoek tot uitlevering
Bij brief van 1 juni 2018, heeft Suriname aan het Ministerie van Justitie en Veiligheid van Nederland een gewaarmerkt verzoek, gedateerd 30 mei 2018, doen toekomen, strekkende tot uitlevering van de opgeëiste persoon voornoemd ter fine van strafvervolging (hierna ook: het uitleveringsverzoek).
Blijkens voormeld verzoek wordt de opgeëiste persoon in Suriname - kort gezegd - verdacht van het in- en doorvoeren van verdovende middelen, in het bijzonder cocaïne, en deelneming aan een criminele organisatie.
Bij brief van 22 juni 2018 van de minister van Justitie en Veiligheid (hierna: de minister) aan het Landelijk Parket (LP) te Zwolle, is verzocht het door Suriname gedane verzoek tot uitlevering van de opgeëiste persoon in behandeling te nemen.
1.2
De door de verzoekende staat overgelegde stukken
Voormeld verzoek is vergezeld van en/of in voormeld verzoek is het volgende opgenomen:
  • een door de officier van justitie van het Parket van de Procureur Generaal te Paramaribo gegeven bevel tot aanhouding van de opgeëiste persoon, van 20 maart 2018, betrekking hebbende op de feiten waarvoor de uitlevering wordt gevraagd;
  • een uiteenzetting van de feiten waarvoor de uitlevering wordt gevraagd;
  • de tekst van de toepasselijke rechtsvoorschriften;
  • stukken met betrekking tot de identiteit van de opgeëiste persoon en zijn nationaliteit;
  • informatie betreffende het verloop van de verjaringstermijn.
1.3
De overige stukken
In het uitleveringsdossier zijn voorts de volgende stukken opgenomen:
  • een uittreksel uit de Justitiële Documentatie van 17 april 2019, betreffende de opgeëiste persoon;
  • stukken met betrekking tot de aanhouding en de uitleveringsdetentie van de opgeëiste persoon;
  • de schriftelijke vordering van de officier van justitie te Den Haag van 10 april 2019, strekkende tot het in behandeling nemen van genoemd uitleveringsverzoek, alsmede inhoudende de vordering tot gevangenhouding van de opgeëiste persoon;
  • de schriftelijke samenvatting van de officier van justitie te Den Haag, overgelegd ter zitting op 9 mei 2019, houdende diens opvatting omtrent de toelaatbaarheid van het uitleveringsverzoek;
  • de pleitnotities van de raadsman van de opgeëiste persoon, overgelegd ter zitting op 9 mei 2019.

2.Het onderzoek ter zitting

2.1
De behandeling
Het onderzoek ter zitting is in het openbaar gehouden op 9 mei 2019. Aldaar is mededeling gedaan van het uitleveringsverzoek alsmede van de inhoud van de hiervoor onder 1. genoemde stukken.
De opgeëiste persoon is – vanwege gezondheidsproblemen – niet ter zitting verschenen. De raadsman van de opgeëiste persoon, mr. N.C.J. Meijering, is evenwel ter zitting verschenen en heeft verklaard dat hij uitdrukkelijk gemachtigd is om namens de opgeëiste persoon het woord te voeren.
Namens het openbaar ministerie is verschenen officier van justitie mr. S.A. Minks.
2.2
Het standpunt van de opgeëiste persoon
De raadsman heeft verzocht de behandeling van het uitleveringsverzoek aan te houden, opdat de opgeëiste persoon alsnog in de gelegenheid wordt gesteld naar de zitting te komen en een verklaring af te leggen, met name over de strafzaak die in Suriname tegen hem loopt en ter toelichting op zijn stelling dat hij de Nederlandse nationaliteit bezit.
Voorts heeft de raadsman betoogd dat het verzoek om uitlevering ontoelaatbaar moet worden verklaard op de grond dat de stukken ongenoegzaam zijn, nu niet buiten redelijke twijfel kan worden vastgesteld dat de opgeëiste persoon geen Nederlander is. Ook heeft hij aangevoerd dat de medische situatie van de opgeëiste persoon op dit moment dermate slecht is dat hij niet ter zitting kan verschijnen. Vanwege die medische situatie behoeft de opgeëiste persoon de nodige zorg. Het is onduidelijk of het penitentiaire systeem in Suriname hierop is berekend. Daarover is aanvullende informatie nodig vanuit Suriname, aldus de raadsman.
2.3
De opvatting van de officier van justitie
De officier van justitie verzet zich tegen aanhouding van de behandeling van het verzoek tot uitlevering. Voorts heeft hij geconcludeerd dat het verzoek tot uitlevering toelaatbaar dient te worden verklaard nu de stukken genoegzaam zijn en niet is gebleken van omstandigheden die aan uitlevering in de weg staan.

3.Beoordeling van de toelaatbaarheid van de gevraagde uitlevering

3.1
Inleiding
De Uitleveringswet (hierna: UW) kent diverse gronden om een uitlevering te weigeren. In multilaterale en bilaterale verdragen zijn daarnaast veelal nog aanvullende gronden opgenomen. De opgeëiste persoon kan zich in de uitleveringsprocedure rechtstreeks beroepen op die bepalingen. In Nederland kent men echter wel een strikte scheiding tussen de bevoegdheden van de uitleveringsrechter enerzijds en de minister anderzijds. Het is aan de uitleveringsrechter om te oordelen over de
toelaatbaarheidvan de uitlevering, terwijl de minister dient te beslissen of het verzoek wordt
ingewilligd(waarbij hij overigens wel is gebonden aan het oordeel van de uitleveringsrechter tot ontoelaatbaarheid van de uitlevering). Dit brengt met zich dat niet alle weigeringsgronden die de UW en de verdragen kennen, zijn onderworpen aan het oordeel van de uitleveringsrechter. De uitleveringsrechter is - voor zover dit niet reeds uit de UW volgt - enkel bevoegd om over weigeringsgronden te oordelen, indien daarvoor geen beoordeling van de politieke situatie en rechtspleging in de verzoekende staat nodig is die toegang tot voor de rechter gesloten informatiebronnen vereist, er niet onderhandeld hoeft te worden over eventueel aanvullende garanties en er geen afwegingen moeten worden gemaakt waarbij beleidskeuzes een rol spelen. Het toetsingskader van de uitleveringsrechter is derhalve vele malen beperkter dan dat van de minister. De uitleveringsrechter kan de minister in een advies bij de uitspraak echter wel over alle aspecten adviseren.
De rechtbank zal vorenstaande als uitgangspunten nemen bij de beoordeling van het uitleveringsverzoek. Voor zover van belang zal zij naar aanleiding van de gevoerde verweren verder ingaan op de bevoegdheidsverdeling tussen enerzijds de minister en anderzijds de uitleveringsrechter.
3.2
Toepasselijke wetten en verdragen
Op het verzoek is naast de UW de Overeenkomst tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Republiek Suriname betreffende uitlevering en rechtshulp in strafzaken van 27 augustus 1976, alsmede het Protocol houdende bijzondere voorzieningen inzake deze overeenkomst van toepassing.
3.3
Genoegzaamheid van de stukken
Het verzoek is schriftelijk gedaan en is rechtstreeks toegezonden aan de minister. Het verzoek is conform artikel 18 van de UW en artikel 3 van de Overeenkomst tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Republiek Suriname betreffende uitlevering en rechtshulp in strafzaken vergezeld van de onder 1.2 genoemde vereiste stukken. Uit de stukken volgt dat tegen de opgeëiste persoon een verdenking bestaat dat hij zich heeft schuldig gemaakt aan het in- en doorvoeren van verdovende middelen, in het bijzonder cocaïne, en deelneming aan een criminele organisatie. Het is in de uitleveringsprocedure niet aan de rechter om te toetsen of er voldoende onderbouwing is voor die verdenking.
Met betrekking tot de nationaliteit van de opgeëiste persoon overweegt de rechtbank dat uit de stukken blijkt dat de opgeëiste persoon in ieder geval de Surinaamse nationaliteit heeft. Voor zover de opgeëiste persoon (ook) over de Nederlandse nationaliteit zou beschikken, zoals gesteld door de raadsman, stelt de rechtbank vast dat in het licht van artikel 4, tweede lid van de UW, deze omstandigheid op zichzelf niet kan leiden tot ontoelaatbaarverklaring door de uitleveringsrechter van het verzoek, nu het in casu gaat om een uitlevering ter fine van strafvervolging en niet ter fine van strafexecutie. De stukken zijn derhalve genoegzaam.
3.4
Dubbele strafbaarheid en strafbedreiging met vrijheidsstraffen van tenminste één jaar
Ingevolge artikel 5, eerste lid, aanhef en onder a, van de UW kan uitlevering alleen worden toegestaan indien er zowel naar het recht van de verzoekende staat als naar het recht van Nederland, een vrijheidsstraf van tenminste één jaar kan worden opgelegd voor het strafbare feit waarvan de opgeëiste persoon wordt verdacht.
De opgeëiste persoon wordt in de verzoekende staat verdacht van het in- en doorvoeren van verdovende middelen, in het bijzonder cocaïne, en deelneming aan een criminele organisatie. Naar Surinaams recht staan op deze feiten vrijheidsbenemende straffen van meer dan een jaar. Naar Nederlands recht zijn deze feiten - met inachtneming van het bepaalde in artikel 5, tweede lid, van de UW - strafbaar gesteld onder artikelen 2 en 10 van de Opiumwet en artikel 140 van het Wetboek van Strafrecht, en bedreigd met een vrijheidsbenemende straf van meer dan een jaar.
3.5
Ne bis in idem en verjaring
Uitlevering van de opgeëiste persoon wordt ingevolge artikel 9 van de UW niet toegestaan voor een feit ter zake waarvan - kort gezegd - de opgeëiste persoon in Nederland wordt vervolgd dan wel is vervolgd en hernieuwde vervolging naar Nederlands recht is uitgesloten of voor een feit dat is verjaard. Blijkens een uittreksel uit de Justitiële Documentatie van 17 april 2019 betreffende de opgeëiste persoon, is van een dergelijke situatie geen sprake. Evenmin is naar Surinaams of Nederlands recht sprake van verjaring.
3.6
Vervolging wegens een politiek delict
Op grond van artikel 11 van de UW vindt uitlevering niet plaats voor strafbare feiten van politieke aard, met inbegrip van daarmee samenhangende feiten. Daarvoor zijn geen aanwijzingen.
3.8 (
Dreigende) schending van fundamentele mensenrechten
Namens de opgeëiste persoon is noch aangevoerd noch gebleken dat sprake is van een voltooide schending van artikel 3 van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) dan wel een dreigende
flagranteschending van het recht op een eerlijk proces als bedoeld in artikel 6 van het EVRM. In haar advies zal de rechtbank evenwel verder ingaan op mogelijke dreigende schending van mensenrechten bij uitlevering van de opgeëiste persoon.
3.9
Tot slot
Het namens de opgeëiste persoon aangevoerde omtrent zijn gezondheidstoestand is geen omstandigheid die de rechtbank als uitleveringsrechter tot het oordeel kan leiden dat de uitlevering ontoelaatbaar moet worden verklaard. Uit artikel 10, tweede lid, van de UW volgt immers dat het de minister is die heeft te beslissen of zich het geval voordoet dat de gevolgen van de uitlevering voor de opgeëiste persoon van bijzondere hardheid zouden zijn gelet op diens slechte gezondheidstoestand. Namens de opgeëiste persoon is ter zitting ook overigens niets van zodanige strekking naar voren gebracht, dat de rechtbank daarin een beletsel voor de toelaatbaarheid van de gevraagde uitlevering zou moeten zien, terwijl de rechtbank ook ambtshalve niet van zodanig beletsel is gebleken.
De rechtbank wijst het verzoek tot - naar de rechtbank begrijpt - heropening van het onderzoek en aanhouding van de behandeling van het uitleveringsverzoek af. De rechtbank overweegt daartoe dat zij als uitleveringsrechter dient te toetsen of het uitleveringsverzoek voldoet aan de gestelde verdragseisen en of er dwingende weigeringsgronden zijn die maken dat de uitlevering ontoelaatbaar moet worden verklaard. De onderdelen waarover de opgeëiste persoon zou willen verklaren zijn door zijn raadsman reeds uitvoerig naar voren gebracht. De rechtbank acht zich gelet op haar toetsingskader voldoende voorgelicht.

4.De uitleveringsdetentie

Bij beslissing van 9 mei 2019 is de gevangenhouding van de opgeëiste persoon bevolen.

5.De toepasselijke verdrags- en wetsartikelen

Op de beslissing zijn de volgende verdrags- en wetsartikelen van toepassing:
- artikelen 2, 5, 18, 26, 28 en 51a van de Uitleveringswet;
- artikelen 2 en 3 van de Overeenkomst tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Republiek Suriname betreffende uitlevering en rechtshulp in strafzaken;
- artikelen 2 en 10 van de Opiumwet en de daar bijbehorende lijst I;
- artikel 140 van het Wetboek van Strafrecht.

6.Beslissing

De rechtbank:
verklaart toelaatbaar de uitlevering aan de Surinaamse autoriteiten van
[opgeëiste persoon]voornoemd ter fine van strafvervolging voor de in het onder 1.2 vermelde aanhoudingsbevel genoemde feiten.
Deze uitspraak is gewezen door:
mr. M.T. Renckens, voorzitter,
mr. E.J. van As, rechter,
mr. F.W. van Dongen, rechter,
in tegenwoordigheid van mrs. J.L.D. Timmermans en M.R. Ekkart, griffiers,
en uitgesproken ter openbare zitting van deze rechtbank van 23 mei 2019.
Rechtbank den haag
Strafrecht
Uitleveringskamer
Kenmerk UTL-I-2018 022 338
Raadkamernummer 19/454
Advies inzake uitlevering aan de minister van Justitie en Veiligheid
De rechtbank Den Haag, uitleveringskamer, heeft bij uitspraak van heden, 23 mei 2019, de uitlevering aan Suriname van:
[opgeëiste persoon] ,
geboren op [geboortedag] 1963 [geboorteplaats] [geboorteland] ,
thans gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting te Alphen aan den Rijn,
verder te noemen: de opgeëiste persoon,
toelaatbaar verklaard. Een gewaarmerkt afschrift van deze uitspraak wordt u hierbij gezonden. De rechtbank adviseert in uw overwegingen omtrent de beslissing of de uitlevering ook daadwerkelijk kan worden toegestaan het navolgende te betrekken.
De gezondheidstoestand van de opgeëiste persoon
De rechtbank heeft kennis genomen van de stukken die door de raadsman zijn overgelegd met betrekking tot de gezondheidstoestand van de opgeëiste persoon. De medische situatie van de opgeëiste persoon en de vereiste zorg kunnen een beletsel vormen voor de reis naar Suriname en het verblijf binnen het penitentiaire systeem aldaar. De rechtbank adviseert u dit bij uw beslissing mee te wegen.
De nationaliteit van de opgeëiste persoon
Blijkens het dossier en het ter zitting verhandelde is namens de opgeëiste persoon betoogd dat hij tevens de Nederlandse nationaliteit zou hebben. Indien de opgeëiste persoon alsnog in het bezit blijkt te zijn van de Nederlandse nationaliteit, adviseert de rechtbank u de naar uw oordeel noodzakelijke waarborgen te verlangen van de Surinaamse autoriteiten. De rechtbank attendeert u op het feit dat er geen verdrag tot strafoverdracht is tussen Nederland en Suriname, hetgeen een beletsel zou kunnen vormen.
Dit advies is gegeven op 23 mei 2019 door:
mr. M.T. Renckens, voorzitter,
mr. E.J van As, rechter,
mr. F.W. van Dongen, rechter,
in tegenwoordigheid van mrs. J.L.D. Timmermans en M.R. Ekkart, griffiers.