ECLI:NL:RBDHA:2019:5374

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
17 april 2019
Publicatiedatum
27 mei 2019
Zaaknummer
AWB 19/639
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek voorlopige voorziening verblijfsvergunning Turkse zelfstandige

Op 17 april 2019 heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in de zaak tussen een Turkse zelfstandige en de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De zaak betreft een verzoek om voorlopige voorziening in het kader van een aanvraag voor een verblijfsvergunning voor het verrichten van arbeid als zelfstandige. De aanvraag was eerder op 16 mei 2018 afgewezen, waarna de verzoeker op 11 juni 2018 bezwaar heeft gemaakt. De voorzieningenrechter had eerder, op 1 november 2018, een verzoek om voorlopige voorziening afgewezen. In de periode daarna heeft de verzoeker meerdere malen om een voorlopige voorziening gevraagd, met de laatste aanvraag op 25 januari 2019.

De voorzieningenrechter heeft in deze uitspraak geoordeeld dat er geen sprake is van een dreigende uitzetting van de verzoeker. Hoewel de verzoeker geen verblijfssticker heeft ontvangen en hem is meegedeeld dat hij geen rechtmatig verblijf meer heeft, is er geen bewijs dat de staatssecretaris voornemens is om hem op korte termijn uit te zetten. De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat er binnen afzienbare tijd een beslissing op het bezwaar van de verzoeker zal volgen, en dat het verzoek om voorlopige voorziening kennelijk ongegrond is. De voorzieningenrechter heeft het verzoek afgewezen en er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

De uitspraak is openbaar uitgesproken en er staat geen rechtsmiddel open tegen deze beslissing.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Amsterdam
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 19/639
V-nummer: [V-nummer]

uitspraak van de voorzieningenrechter van 17 april 2019 in de zaak tussen

[verzoeker] ,

geboren op [geboortedatum] , van Turkse nationaliteit, verzoeker,
(gemachtigde: mr. H. Dogan)
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,

verweerder.

Procesverloop

Met het besluit van 16 mei 2018 heeft verweerder de aanvraag van verzoeker om verlening van een verblijfsvergunning voor het verrichten van arbeid als zelfstandige bij [naam] afgewezen. Verzoeker heeft op 11 juni 2018 bezwaar gemaakt tegen dit besluit.
Met de uitspraak van 1 november 2018 heeft de voorzieningenrechter van deze rechtbank, zittingsplaats Haarlem, het verzoek om voorlopige voorziening afgewezen.
Met een brief van 5 december 2018 heeft verweerder de beslissing op het bezwaar drie maanden uitgesteld. Op 13 december 2018 heeft verzoeker nogmaals verzocht een voorlopige voorziening te treffen die ertoe strekt de uitzetting te verbieden totdat op het bezwaar is beslist.
Met de uitspraak van 9 januari 2019 heeft de voorzieningenrechter van deze rechtbank, zittingsplaats Amsterdam, het tweede verzoek om voorlopige voorziening afgewezen.
Met een brief van 25 januari 2019 heeft verzoeker voor de derde maal verzocht een voorlopige voorziening te treffen die ertoe strekt uitzetting te verbieden totdat op het bezwaar is beslist.

Overwegingen

1. De voorzieningenrechter doet met toepassing van artikel 8:83, derde lid van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) uitspraak zonder zitting.
2. De voorzieningenrechter ziet zich voor de vraag gesteld of verzoeker een spoedeisend belang heeft bij deze procedure. De voorzieningenrechter treft op grond van artikel 8:81, eerste lid, van de Awb alleen een voorlopige voorziening als ‘onverwijlde spoed’ dat vereist. Van onverwijlde spoed is sprake als de uitkomst van de bodemprocedure – in dit geval de bezwaarprocedure – niet kan worden afgewacht, omdat dit tot onomkeerbare gevolgen zou leiden.
3. Verzoeker stelt dat er nieuwe feiten en omstandigheden zijn waardoor het verzoek om voorlopige voorziening opnieuw behandeld moet worden. Verweerder heeft namelijk in de brief van 21 januari 2019 meegedeeld dat verzoeker niet in aanmerking komt voor een zogeheten verblijfssticker.
4. De voorzieningenrechter overweegt dat verzoeker niet heeft onderbouwd dat sprake is van een dreigende uitzetting. Weliswaar heeft verweerder hem geen zogeheten verblijfssticker verstrekt en hem meegedeeld dat hij na de uitspraak van de voorzieningenrechter van 1 november 2018 geen rechtmatig verblijf meer heeft, maar daaruit kan niet worden afgeleid dat verweerder voornemens is verzoeker op korte termijn uit te zetten. Uit de brief van 5 december 2018 blijkt daarentegen dat verweerder de aanvraag van verzoeker heeft voorgelegd voor advies aan ministerie van Economische Zaken en dat binnen afzienbare termijn een beslissing op bezwaar zal worden genomen.
5. Het verzoek ziet er echter volgens de voorzieningenrechter in wezen op te bereiken dat verzoeker rechtmatig verblijf op grond van artikel 8, aanhef en onder h, van de Vreemdelingenwet 2000 verkrijgt. De voorzieningenrechter ziet hierin geen grond om de voorziening toe te wijzen. Verzoeker is zijn activiteiten immers aangevangen zonder verblijfsvergunning en ook daarna heeft hij niet over een vergunning beschikt. De voorzieningenrechter vindt verder nog van belang dat op korte termijn een beslissing op bezwaar valt te verwachten, zo blijkt uit het dossier.
6. Het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening is kennelijk ongegrond en het verzoek wordt afgewezen. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter wijst het verzoek af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.J.M. Langeveld, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van R.E. Toonen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 17 april 2019.
De griffier
De voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.