Overwegingen
1. Eiser is sinds 1 mei 1987 in dienst als ambtenaar van de Dienst Buitenlandse Zaken. Met ingang van 4 augustus 2014 is eiser tot de zomer van 2018 als gedetacheerde geplaatst bij het Ministerie van Infrastructuur en Milieu als coördinerend beleidsmedewerker, schaal 14.
2. Bij het bestreden besluit heeft verweerder eiser tot de zomer van 2023 geplaatst in de functie van Beleidscoördinerend medewerker MOS/PZ (Moskou, Politieke Zaken), schaal 13. De functie was opengesteld via T-FBS (Tussentijdse Functiebekendstelling). Op grond van artikel 35 van het Reglement Dienst Buitenlandse Zaken (RDBZ) heeft eiser zijn persoonlijke salarisschaal 14 behouden met bijbehorende pensioenopbouw, maar voor de duur van de plaatsing zal een inhouding op zijn salaris plaatsvinden die gelijk is aan het verschil tussen zijn salaris en het salaris dat hij zou genieten bij een verlaging naar schaal 13. Dit omdat volgens verweerder sprake is van een vrijwillige plaatsing.
3. Eiser is het niet eens met het bestreden besluit, voor zover daarin staat dat inhouding op zijn salaris wordt toegepast. Primair betwist eiser dat hij op zijn eigen aanvraag (vrijwillig) is geplaatst, zodat artikel 35, eerste lid, van het RDBZ niet van toepassing is, maar de hoofdregel van behoud van salarisschaal in artikel 34, vijfde lid van het RDBZ. Volgens eiser is sprake van een opgedragen plaatsing als bedoeld in artikel 27 van het RDBZ. Hij mocht ook vertrouwen op een nieuwsbrief van oktober 2017 waarin stond dat de salarisschaal behouden zou worden. Subsidiair stelt eiser dat inhouding vanwege de tenzij-bepaling in artikel 35, vierde lid, van het RDBZ niet juist is, omdat hij niet uitsluitend op lagere functies heeft gereageerd.
4. Het wettelijk kader is opgenomen in de bijlage, die deel uitmaakt van deze uitspraak.
5. De rechtbank stelt vast dat tussen partijen niet in geschil is dat eiser op grond van artikel 27 van het RDBZ is geplaatst op de nieuwe functie. Op grond van artikel 35, vierde lid, van het RDBZ vindt in dat geval geen inhouding plaats. Verweerder heeft ter zitting erkend dat eiser niet uitsluitend zijn voorkeur kenbaar heeft gemaakt voor functies waaraan een salarisschaal verbonden is met een lager maximumsalaris dan de reeds voor hem geldende salarisschaal. Hierdoor is niet langer in geschil dat de tenzij-bepaling van genoemd artikel niet van toepassing is. Door het verschil tussen de salarisschalen op eisers salaris in te houden, heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank in strijd gehandeld met artikel 35, vierde lid, van het RDBZ. De rechtbank is van oordeel dat alleen deze uitleg van het RDBZ overeenkomt met het systeem van de wet. Daar komt bij dat de vraag of de plaatsing als bedoeld in artikel 27 van het RDBZ als op eigen aanvraag als bedoeld in het ARAR, BBRA 1984 of RDBZ aangemerkt moet worden omdat eiser reeds in december 2017 op een functie met een lagere salarisschaal heeft gereageerd terwijl zijn plaatsing pas in de zomer van 2018 verliep, naar het oordeel van de rechtbank negatief beantwoord dient te worden. Verweerder heeft niet kunnen aanwijzen waarop hij heeft gebaseerd dat van een ambtenaar verwacht mag worden dat hij de FBS ronde in januari 2018 en de latere T-FBS publicaties afwacht omdat anders geen sprake zou zijn van een plaatsing waarbij het recht op behoud van salarisschaal geldt. De rechtbank verwijst naar verweerders brochure “Het overplaatsingsproces in 10 stappen” waarin staat dat een medewerker die zijn functie drie jaar heeft vervuld, en ook degene met een plaatsingstermijn van minder dan vier jaar die binnen een jaar afloopt, mag reageren op functies.
6. Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd. Verweerder zal daarom een nieuw besluit moeten nemen met inachtneming van deze uitspraak. De rechtbank stelt hiervoor een termijn van zes weken.
7. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.024,- (1 punt voor het indienen van het beroep en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 512,- en een wegingsfactor 1).
8. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht dient te vergoeden.
Beslissing
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt verweerder op een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak;
- veroordeelt verweerder tot vergoeding van de proceskosten in beroep van € 1.024,-;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 170,- aan eiser te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G. van Zeben-de Vries, rechter, in aanwezigheid van mr. M.E. Pluymaekers, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 17 mei 2019.
Afschrift verzonden aan partijen op: