In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 7 juni 2019 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres, een Oezbeekse burger, en de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. Eiseres had een aanvraag ingediend voor een EU/EER document, maar deze werd afgewezen omdat zij niet kon aantonen dat zij samen met haar referent, die de Nederlandse nationaliteit bezit, ten minste drie maanden in Letland had samengewoond. Eiseres betoogde dat de bewijsstukken te streng waren beoordeeld en dat verweerder een onjuist toetsingskader had gehanteerd. De rechtbank oordeelde dat 'reëel en daadwerkelijk verblijf' betekent dat men op één plek samenwoont en een gezamenlijke huishouding voert. De rechtbank erkende de vrije bewijsleer in het bestuursrecht, maar stelde vast dat het aan verweerder en de rechtbank is om de waarde van de overgelegde bewijsstukken te beoordelen. De rechtbank concludeerde dat eiseres niet voldoende bewijs had geleverd om aan te tonen dat er sprake was van een 'reëel en daadwerkelijk verblijf' bij de Unieburger. De rechtbank wees het beroep van eiseres af, omdat zij niet voldeed aan de voorwaarden voor een afgeleid verblijfsrecht op basis van artikel 21 van het VWEU. De rechtbank zag geen aanleiding om de door eiseres aangedragen getuigen onder ede te horen, aangezien verweerder niet had betwist dat hun verklaringen juist waren. De uitspraak werd openbaar gemaakt op 7 juni 2019.