ECLI:NL:RBDHA:2019:599

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
18 januari 2019
Publicatiedatum
25 januari 2019
Zaaknummer
AWB 18/2178 (beroep) AWB 18/2179 (voorlopige voorziening)
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Voorlopige voorziening en beroep inzake uitzetting van een Rwandese man met psychische klachten

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 18 januari 2019 uitspraak gedaan in een beroep en een verzoek om voorlopige voorziening van een 33-jarige Rwandese man. Eiser, die sinds 2000 in Nederland verblijft, heeft verzocht om verlenging van de toepassing van artikel 64 van de Vreemdelingenwet, omdat hij vanwege zijn psychische gezondheid niet terug kan naar Rwanda. De rechtbank heeft vastgesteld dat de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid het verzoek van eiser om verlenging van de toepassing van artikel 64 heeft afgewezen. Eiser heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar dit is ongegrond verklaard. De rechtbank heeft op 13 december 2018 de zitting gehouden, waarbij eiser werd bijgestaan door zijn gemachtigde. De rechtbank heeft de zaak beoordeeld aan de hand van het advies van het Bureau Medische Advisering (BMA), dat stelde dat eiser onder behandeling is voor psychotische klachten en dat zijn gezondheidstoestand het reizen naar Rwanda niet verantwoord maakt. De rechtbank heeft geoordeeld dat de staatssecretaris onvoldoende heeft aangetoond dat eiser in Rwanda toegang heeft tot de noodzakelijke medische zorg en dat de voorwaarden waaronder hij zou moeten reizen niet voldoende zijn om het risico op een medische noodsituatie te mitigeren. De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en verweerder opgedragen om binnen twaalf weken een nieuw besluit te nemen. Tevens zijn de proceskosten van eiser vergoed.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Amsterdam
Bestuursrecht
zaaknummers: AWB 18/2178 (beroep)
AWB 18/2179 (voorlopige voorziening)
V-nummer: 914.024.1704
uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken en de voorzieningenrechter van 18 januari 2019 in de zaak tussen

[eiser] ,

geboren op [geboortedag] 1985, van Rwandese nationaliteit, eiser en verzoeker, hierna te noemen: eiser
(gemachtigde: mr. A.M.J.M. Louwerse),
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder
(gemachtigde: mr. D.P.A. van Laarhoven).

Procesverloop

Bij besluit van 16 juni 2014 (het primaire besluit) heeft verweerder het verzoek van eiser om verlenging van de toepassing van artikel 64 van de Vreemdelingenwet (Vw) 2000 van
20 februari 2014 afgewezen. Het daartegen gemaakte bezwaar is bij besluit van
23 maart 2018 (het bestreden besluit) ongegrond verklaard.
Op 23 maart 2018 heeft de rechtbank het beroepschrift van eiser ontvangen. Bij brief van diezelfde datum is verzocht een voorlopige voorziening te treffen die ertoe strekt de uitzetting te verbieden totdat op het beroep is beslist. Verweerder heeft geen inhoudelijk verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 december 2018. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn voornoemde gemachtigde. De rechtbank/voorzieningenrechter (rechtbank) heeft het onderzoek ter zitting gesloten.

Overwegingen

Ten aanzien van de verzoeken om vrijstelling van het griffierecht
1. Eiser heeft verzocht om vrijstelling van de verplichting tot het betalen van de griffierechten wegens betalingsonmacht. Eiser heeft daartoe een verklaring omtrent inkomen en vermogen overgelegd. Bij brief van 10 april 2018 is eiser door de griffier voorlopig vrijgesteld van het betalen van de griffierechten. Gelet op de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 13 februari 2015 [1] , is de rechtbank van oordeel dat het beroep op betalingsonmacht moet worden toegewezen. Eiser hoeft dan ook geen griffierecht te betalen.
Ten aanzien van het beroep
Feiten en omstandigheden
2.1
Eiser is van Rwandese nationaliteit en is in 2000 als minderjarige asielzoeker naar Nederland gekomen. Sindsdien heeft hij diverse verblijfsprocedures doorlopen. Verweerder heeft bij beschikking van 5 december 2013 aan eiser uitstel van vertrek als bedoeld in artikel 64 van de Vw 2000 verleend, geldig tot en met 22 februari 2014. Op 20 februari 2014 heeft eiser verzocht om verlenging van de toepassing van artikel 64 van de Vw 2000. Verweerder heeft deze aanvraag bij het primaire besluit afgewezen en deze afwijzing bij het bestreden besluit gehandhaafd.
2.2
Ingevolge artikel 64 van de Vw 2000, voor zover hier van belang, blijft uitzetting achterwege zolang het gelet op de gezondheidstoestand van de vreemdeling niet verantwoord is om te reizen.
2.3
Naar aanleiding van de aanvraag van eiser om toepassing van artikel 64 van de Vw 2000 heeft het Bureau Medische Advisering (BMA) op 5 januari 2018 een advies uitgebracht (het BMA-advies) dat verweerder aan zijn besluitvorming ten grondslag heeft gelegd. Uit dit advies komt, samengevat weergegeven, naar voren dat eiser bekend is met langdurig bestaande psychotische klachten, voorheen aangeduid als schizofrenie van het paranoïde type en thans als een psychotische stoornis NAO (niet anderszins omschreven). Eerder waren er diverse perioden waarin eiser het gebruik van medicatie staakte. Daarna ontstond er steeds een psychotische ontregeling. Eiser is nu onder behandeling bij GGZ Friesland en krijgt eens per drie maanden een injectie (ook wel depot genoemd) met een anti-psychotisch middel (paliperidon). Deze behandeling is van blijvende aard. Bij uitblijven van deze behandeling wordt door het BMA een medische noodsituatie op korte termijn verwacht. Uitblijven van behandeling zal leiden tot een psychotische ontregeling en een situatie waarin eiser een gevaar voor zichzelf gaat vormen en/of gedwongen opname noodzakelijk is. Eiser kan wel reizen, mits wordt voldaan aan de voorwaarden dat hij tijdens de reis wordt begeleid door een psychiatrisch verpleegkundige en er na de reis fysieke overdracht plaatsvindt aan een behandelaar ter plekke. Dit omdat eiser notoir therapie ontrouw is/kan zijn. Schriftelijke overdracht wordt daarom ook aanbevolen. Overdracht kan aan een psychiater van Ndera NeuroPsychiatric Hospital Gasabo te Kigali. Het medicatiedepot dat eiser gebruikt is niet aanwezig, echter er zijn wel alternatieven beschikbaar.
3. Verweerder heeft aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat, uitgaande van het BMA-advies, de voor eiser noodzakelijke medische behandeling en medicatie in Rwanda aanwezig is. Verweerder wijst op de door het BMA gestelde reisvoorwaarden en benadrukt dat de Dienst Terugkeer en Vertrek (DT&V) in het geval van gedwongen uitzetting van eiser ervoor zal zorgen dat aan de voorwaarden wordt voldaan. Niet is gebleken dat het BMA-advies inhoudelijk onjuist is en eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij in Rwanda feitelijk geen toegang heeft tot de voor hem noodzakelijke zorg.
Ten aanzien van artikel 3 van het EVRM
4.1
Eiser voert hier allereerst het volgende tegen aan. Het bestreden besluit is genomen in strijd met het arrest [partij] [2] , onvoldoende zorgvuldig voorbereid en onvoldoende gemotiveerd. Bij uitzetting zal er een risico als bedoeld in artikel 3 van het EVRM [3] ontstaan. Eiser is notoir therapieontrouw, hij zal dan ook niet uit zichzelf op zoek gaan naar behandeling gelet op zijn gebrekkige ziektebesef. Hij heeft hier bovendien ook het geld niet voor en heeft na zijn lange verblijf in Nederland geen netwerk meer in Rwanda. Uit de overgelegde landeninformatie blijkt een minimale aanwezigheid van behandelmogelijkheden, de enkele psychiaters die er in Rwanda zijn, zullen eiser niet gratis en tegen zijn wil in behandelen. Eiser wijst onder meer op de in beroep overgelegde stukken “A constant struggle to receive mental health care” en “Unhealthy state of affairs at Ndera”. Omdat eiser het nut van behandeling niet inziet, zal hij ook zelf zijn medisch dossier niet overdragen aan een behandelaar ter plaatse. Ook is het vanwege deze ‘therapieontrouwheid’ noodzakelijk dat in Rwanda zonodig een equivalent van de BOPZ-maatregel kan worden toegepast. Verweerder gaat hier in het bestreden besluit ongemotiveerd aan voorbij.
4.2
De rechtbank gaat voor de beoordeling van deze beroepsgrond uit van hetgeen het EHRM [4] in het arrest [partij] heeft geoordeeld. Zoals de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) heeft overwogen volgt uit het arrest [partij] (rechtsoverweging 183) dat de bescherming van artikel 3 van het EVRM zich ook uitstrekt tot personen die, door het gebrek aan toegang tot een geschikte medische behandeling in hun land van herkomst, worden blootgesteld aan een ernstige, snelle en onomkeerbare achteruitgang in hun gezondheid, waardoor hun levensverwachting significant afneemt. In rechtsoverweging 186 van het arrest [partij] heeft het EHRM aangegeven dat het op de weg van de vreemdeling ligt om aannemelijk te maken dat zich een reëel risico zal voordoen op schending van artikel 3 van het EVRM. Daarbij moet volgens het EHRM rekening worden gehouden met een zekere mate van speculatie die inherent is aan het preventieve doel van artikel 3 van het EVRM. Van de vreemdeling wordt in dit verband geen “clear proof” verwacht. In de termen van [partij] gaat het om “evidence, capable of demonstrating that there are substantial grounds for believing …”. Uit de uitspraak van de Afdeling van 28 september 2017 naar aanleiding van dit arrest volgt dat het aan de vreemdeling is om aannemelijk te maken (“to adduce evidence capable of demonstrating”) dat hij op grond van zijn slechte gezondheidstoestand een reëel risico in de zin van artikel 3 van het EVRM loopt. Indien de vreemdeling dit bewijs heeft geleverd, is het vervolgens aan de nationale autoriteiten van de uitzettende staat om de twijfel over een mogelijke schending van artikel 3 van het EVRM weg te nemen (“to dispel any doubts”). [5]
4.3
De rechtbank overweegt als volgt. Eiser kan niet worden gevolgd in zijn stelling dat nader onderzoek had moeten worden gedaan naar de mogelijkheid van een gedwongen opname in Rwanda. Uit de stukken volgt niet dat eiser bij continuering van de huidige behandeling van een dwangkader afhankelijk zou zijn. Uit het BMA-advies en de door eiser overgelegde stukken volgt wel dat hij thans ambulant wordt behandeld en dat zijn situatie stabiel is met een driemaandelijks medicatiedepot. Niet in geschil is dat in geval deze behandeling uitblijft naar verwachting een medische noodsituatie op korte termijn zal ontstaan. Evenmin is in geschil dat eiser notoir therapie ontrouw is en dat dit voortkomt uit een gebrekkig ziektebesef. Het BMA heeft daarom niet volstaan met het advies dat de vereiste behandeling in Rwanda aanwezig is, maar als reisvoorwaarden geformuleerd dat eiser tijdens de reis zal worden begeleid door een psychiatrisch verpleegkundige en na aankomst fysiek aan een behandelaar zal worden overgedragen.
Uit de door eiser overgelegde stukken komt echter het beeld naar voren dat voor het verkrijgen van de vereiste vervolgbehandeling barrières bestaan. Zo is er sprake van een tekort aan gekwalificeerd personeel [6] waardoor lange wachtrijen ontstaan [7] en moet in beginsel voor de behandeling worden betaald [8] . Tegen die achtergrond en gelet op de therapieontrouwheid van eiser, acht de rechtbank niet inzichtelijk dat met de gestelde voorwaarden het risico op het ontstaan van een medische noodsituatie op korte termijn voldoende wordt ondervangen. Het is de rechtbank onduidelijk waarom er van kan worden uitgegaan dat eiser na de fysieke overdracht, zich voor de vervolgbehandeling zal melden en deze ook daadwerkelijk zal ondergaan. Het is aan verweerder om de ontstane twijfel over het ontstaan van een reëel risico in de zin van artikel 3 van het EVRM bij terugkeer van eiser weg te nemen.
4.4
Reeds om het bovenstaande is het beroep gegrond.
Ten aanzien van de beschikbaarheid van de medicatie
5.1
Eiser voert voorts aan dat er aanknopingspunten zijn om te twijfelen aan de juistheid van het BMA-advies ten aanzien van de beschikbaarheid van de vereiste medicatie in Rwanda. De behandelend psychiater van eiser heeft bij brief van 2 februari 2018 in reactie op het BMA-advies van 5 januari 2018 aangegeven dat de genoemde alternatieven in het geval van eiser geen oplossing bieden. Eiser is met de huidige medicatie stabiel. De psychiater acht het contra-geïndiceerd om hem om niet-medische redenen in te stellen op andere anti-psychotische medicatie en hem hierbij bloot te stellen aan een zeker risico. Bij email van 7 december 2018 heeft de psychiater van eiser hieraan toegevoegd dat de genoemde alternatieven hetzelfde profiel hebben als het middel haldol waar eiser in het verleden niet op heeft gereageerd. De psychiater verwacht daarom dat de alternatieven evenmin werkzaam zullen zijn. Eiser verzoekt de rechtbank een deskundige te benoemen.
5.2
De rechtbank overweegt het volgende. Uit het BMA-advies blijkt dat het thans door eiser gebruikte depotpreparaat niet aanwezig is in Rwanda. Het BMA noemt drie alternatieven (flufenazine, flupentixol, haloperidol) die wel aanwezig zijn. Het BMA merkt hierbij op dat eiser in het verleden haloperidol heeft gebruikt, maar dat dit medicijn is afgevallen wegens de bijwerking vermoeidheid. Dit is daarom niet het meest voor de hand liggende alternatief. De psychiater van eiser heeft zich in de email van 7 december 2018 gemotiveerd op het standpunt gesteld dat de genoemde alternatieven niet werkzaam zullen zijn voor eiser. Anders dan de brief van de psychiater van 2 februari 2018, waar het BMA bij aanvullende nota van 15 februari 2018 op heeft gereageerd, is ten aanzien van de email van
7 december 2018 geen reactie van het BMA gevraagd. Naar het oordeel van de rechtbank had dit wel gemoeten nu de werkzaamheid van de alternatieve medicatie door de behandelend psychiater gemotiveerd in twijfel is getrokken.
5.3
Ook om deze reden is het beroep gegrond. Verweerder zal alsnog aanvullend advies aan het BMA moeten vragen. Aan het verzoek tot benoeming van een deskundige komt de rechtbank niet toe.
5.4
De rechtbank merkt nog op dat het BMA-advies ten aanzien van de beschikbaarheid van een van de genoemde alternatieven een onjuistheid lijkt te bevatten. Ten aanzien van flufenazine staat namelijk in de brondocumenten achter het BMA-advies vermeld dat dit juist niet beschikbaar (‘not available’) is in Rwanda.
Ten aanzien van de vragen van het EHRM
6. Eiser wijst er op dat het EHRM naar aanleiding van een door eiser op
4 februari 2013 ingediende klacht vragen heeft gesteld. De beroepsgrond dat verweerder ten onrechte deze vragen niet heeft beantwoord kan niet slagen. Deze vragen zijn in deze procedure niet meer aan de orde, omdat het EHRM bij beslissing van 30 augustus 2018 heeft besloten de zaak van eiser te schrappen vanwege de onderhavige nationale artikel 64-procedure. Bovendien zijn de vragen geformuleerd voorafgaand aan het [partij] -arrest en dat is het kader waar de rechtbank nu van uit moet gaan.
Ten aanzien van de identiteit en nationaliteit
7. De beroepsgrond van eiser ten aanzien van het door verweerder gehanteerde ‘paspoortvereiste’ kan ook niet slagen. Verweerder werpt dit niet langer tegen aangezien inmiddels bij brief van 13 juli 2018 een kopie van het vernieuwde Rwandese paspoort van eiser is overgelegd. Deze grond behoeft geen bespreking meer.
Ten aanzien van de reisvaardigheid van eiser
8. De beroepsgrond van eiser ten aanzien van zijn reisvaardigheid kan ook niet slagen. Eiser heeft deze grond ter zitting zo toegelicht dat de verpleegkundige die eiser zal moeten begeleiden tijdens de reis hem niet kan dwingen zijn medicatie in te nemen. Nu uit het BMA-advies blijkt dat eiser om de drie maanden een depot krijgt, acht de rechtbank het niet aannemelijk dat eiser tijdens de reis medicatie toegediend zou moeten worden.
Conclusie
9. Uit het voorgaande volgt dat het bestreden besluit is genomen in strijd met artikel 3:2 en 7:12 van de Awb. Het beroep is gegrond en de rechtbank vernietigt het bestreden besluit. Verweerder zal daarom een nieuw besluit moeten nemen met inachtneming van deze uitspraak. Mede in verband met het opvragen van een nader medisch advies stelt de rechtbank hiervoor een termijn van twaalf weken.
Ten aanzien van het verzoek om een voorlopige voorziening
10. De gevraagde voorziening strekt ertoe de uitzetting te verbieden totdat is beslist op het beroep. In het onderhavige geval is er geen aanleiding tot het treffen van de gevraagde voorziening, gelet op het feit dat de rechtbank heden op het beroep heeft beslist.
Ten aanzien van het beroep en het verzoek om een voorlopige voorziening
11. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.536,-- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het indienen van het verzoekschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 512,--, en een wegingsfactor 1). Indien aan eiser een toevoeging is verleend, moet verweerder de proceskostenvergoeding betalen aan de rechtsbijstandsverlener.

Beslissing

De rechtbank, in de zaak geregistreerd onder nummer: AWB 18/2178,
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt verweerder op binnen twaalf weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak.
De voorzieningenrechter, in de zaak geregistreerd onder nummer: AWB 18/2179,
- wijst het verzoek af.
De rechtbank/ voorzieningenrechter, in beide zaken,
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.536,-- (zegge: duizendvijfhonderdenzesendertig euro).
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.J. Dondorp, rechter, tevens voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. E. Mulder, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
18 januari 2019.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Conc.: EM
D: C
VK
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (adres: Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC 's-Gravenhage). Naast de vereisten waaraan het beroepschrift moet voldoen op grond van artikel 6:5 van de Awb (zoals het overleggen van een afschrift van deze uitspraak) dient het beroepschrift ingevolge artikel 85, eerste lid, van de Vw 2000 een of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing. Tegen de uitspraak op het verzoek om een voorlopige voorziening staat geen rechtsmiddel open.

Voetnoten

2.Het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) van 13 december 2016 in de zaak [partij] tegen België, ECLI:CE:ECHR:2016:1213JUD00417381.
3.Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.
4.Het Europese Hof voor de Rechten van de Mens.
5.Zaaknummer: ECLI:NL:RVS:2017:2627, zie met name rechtsoverweging 7.3.
6.Dit volgt uit beide stukken die worden genoemd in rechtsoverweging 4.1.
7.Dit volgt uit het stuk “Unhealthy state of affairs at Ndera”, pagina 2.
8.Dit volgt uit het stuk “Unhealthy state of affairs at Ndera”, pagina 3.