ECLI:NL:RBDHA:2019:6073

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
14 juni 2019
Publicatiedatum
14 juni 2019
Zaaknummer
C-09-573091-KG ZA 19-421
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Rechters
  • S.J. Hoekstra - van Vliet
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van verlofaanvragen van een levenslang gestrafte in kort geding

In deze zaak heeft eiser, die een levenslange gevangenisstraf uitzit, een kort geding aangespannen tegen de Staat der Nederlanden. Eiser is veroordeeld tot levenslang voor ernstige misdrijven en komt op 1 december 2019 in aanmerking voor herbeoordeling van zijn straf. Vooruitlopend op deze herbeoordeling heeft hij verzocht om vaker verlof te krijgen, maar de Staat heeft hem slechts eenmaal per maand verlof toegestaan, onder strikte voorwaarden van bewaking en beveiliging. Eiser is het niet eens met deze frequentie en de voorwaarden en heeft daarom een kort geding aangespannen. De voorzieningenrechter heeft geoordeeld dat eiser niet-ontvankelijk is in zijn vorderingen, omdat de rechtsgang bij de Raad voor de Strafrechtstoepassing en Jeugdbescherming (RSJ) de aangewezen procedure is om over de beslissing van de Minister te klagen. De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat de RSJ voldoende waarborgen biedt en dat de bezwaren van eiser niet voldoende spoedeisend zijn om in kort geding te worden behandeld. Eiser heeft niet aangetoond dat de RSJ geen effectieve rechtsgang biedt, en de voorzieningenrechter heeft geoordeeld dat de vorderingen van eiser niet toewijsbaar zijn in deze civiele spoedprocedure. Eiser is daarom niet-ontvankelijk verklaard in zijn vorderingen en is veroordeeld in de kosten van het geding.

Uitspraak

Rechtbank den haag

Team handel - voorzieningenrechter
zaak- / rolnummer: C/09/573091 / KG ZA 19/421
Vonnis in kort geding van 14 juni 2019
in de zaak van
[eiser], verblijvende in de Penitentiaire Inrichting te [locatie] ,
eiser,
advocaat mr. D.J. Troost te Rotterdam,
tegen:
DE STAAT DER NEDERLANDEN(meer specifiek het Ministerie van Justitie en Veiligheid) te Den Haag,
gedaagde,
advocaat mr. C.M. Bitter te Den Haag.
Partijen worden hierna respectievelijk aangeduid als ‘ [eiser] ’ en ‘de Staat’.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding met de daarbij en nadien overgelegde producties;
- de akte houdende een wijziging van eis;
- de door de Staat overgelegde productie;
- de op 4 juni 2019 gehouden mondelinge behandeling, waarbij door beide partijen pleitnotities zijn overgelegd.
1.2.
Ter zitting is vonnis bepaald op heden.

2.De feiten

Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting wordt in dit geding van het volgende uitgegaan.
2.1.
[eiser] is bij arrest van het gerechtshof Amsterdam van 28 februari 1994 veroordeeld tot een levenslange gevangenisstraf wegens doodslag, tweemaal poging tot doodslag, diefstal door middel van braak en bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht. [eiser] verblijft in verband hiermee sinds 1 december 1992 in detentie. De ambtshalve herbeoordeling van zijn straf in het kader van eventuele gratieverlening dient uiterlijk 1 december 2019 plaats te vinden, derhalve 27 jaar na aanvang van de detentie.
2.2.
[eiser] heeft - na een in 2012 ingediend gratieverzoek - voor het eerst in 2014 verzocht om deel te mogen nemen aan resocialisatieactiviteiten. Dat verzoek tot deelname aan activiteiten werd aanvankelijk afgewezen. Daarna hebben er diverse beklag- en beroepsprocedures plaatsgevonden over de gewenste resocialisatieactiviteiten en tevens over het vanaf 2016 door hem gevraagde verlof. Een en ander heeft tot (gedeeltelijke) toewijzing van zijn verzoeken geleid. In 2016 is voorts door [eiser] een kort geding procedure gevoerd. In hoger beroep tegen de beslissing van de voorzieningenrechter heeft het hof geoordeeld dat [eiser] voorafgaand aan het eerste toetsingsmoment van zijn levenslange gevangenisstraf een reële mogelijkheid moet krijgen om te werken aan rehabilitatie. Voor dit geding is verder onder meer van belang dat de Raad voor de Strafrechtstoepassing (hierna: RSJ) op 12 april 2017 naar aanleiding van de afwijzing door de Staat van een verzoek van [eiser] om verlof te krijgen, het beroep van [eiser] gegrond heeft verklaard. Daarbij heeft de RSJ de Staatssecretaris opgedragen binnen twee maanden een nieuwe beslissing te nemen toegespitst op het eerste incidentele verlof van [eiser] dat (in beginsel) binnen drie maanden moet hebben plaatsgevonden en dat de invulling van de verloven, naar aard en frequentie, in het resocialisatieplan dient te worden opgenomen.
2.3.
Naar aanleiding van een op 29 mei 2017 door de Staatssecretaris genomen nieuwe beslissing, waarin de Staatssecretaris stelt dat hij daarmee voldoet aan voormelde uitspraak van de RSJ, heeft [eiser] verlof gehad in december 2017, in april 2018 en in mei 2018.
2.4.
Voorafgaand aan het tweede en derde verlof heeft het Adviescollege Levenslanggestraften (hierna: ACL) voor de eerste maal positief geadviseerd ten aanzien van uitbreiding van de re-integratieactiviteiten en daarbij behorend verlof voor [eiser] . Dit college bestaat sinds 1 juni 2017 en is in het leven is geroepen om, kort gezegd, te voldoen aan de eisen die het EVRM stelt aan de tenuitvoerlegging van levenslange gevangenisstraffen. Het ACL heeft nadien nog een aantal vervolgadviezen uitgebracht. Op 27 juni 2018 heeft het ACL een vervolgadvies uitgebracht, waarin zij de Minister adviseerde vierwekelijks begeleid verlof te verlenen, met geleidelijke afschaling van de beveiliging. Een nader advies van het ACL van 19 oktober 2018 benadrukt het belang van verlof. Datzelfde geldt voor een nader advies van 22 februari 2019.
2.5.
Een vierde en vijfde verlof hebben uiteindelijk plaatsgevonden in respectievelijk februari en maart 2019. Voorafgaand daaraan hebben er meerdere procedures plaatsgevonden tegen afwijzingen door de Minister van verlofverzoeken van [eiser] , die zijn afgewezen in verband met het belang van de slachtoffers. De beroepen van [eiser] tegen die afwijzingen zijn door de RSJ meermaals gegrond verklaard. Het laatste beroep van [eiser] is door de RSJ gegrond verklaard in een uitspraak van 15 april 2019. Daarin is een afwijzende verlofbeslissing van de Minister van 22 november 2018 vernietigd en is de Minister opgedragen binnen twee weken een nieuwe beslissing te nemen toegespitst op het verlenen van verlof, dat (in beginsel) binnen twee maanden moet hebben plaatsgevonden en verdere verloven als onderdeel van het resocialisatieplan van [eiser] .
2.6.
De Minister heeft op 25 april 2019 een “Kaderbeslissing Verlof” genomen (hierna: de kaderbeslissing) en hij stelt hiermee uitvoering te geven aan de uitspraak van de RSJ van 15 april 2019 en ook in te gaan op het verzoek van [eiser] om verlof te krijgen op 28 april 2019 en op het advies van 22 februari 2019 van het ACL. Het besluit van de Minister luidt dat:
“- u vanaf 1 juni 2019 eenmaal per maand verlof op uw aanvraag wordt toegekend tot het moment van overplaatsing in het kader van uw behandeling. Aan dit verlof zijn de hierboven geschetste voorwaarden verbonden als ook mogelijk nog nader te bepalen voorwaarden die kenbaar worden gemaakt in het toekenningsbesluit.
-
gedurende de periode van 1 juni tot 15 juni 2019 zal aan u verlof worden verleend op voorwaarde dat uw verlofaanvraag, vergezeld van een verlofplan, voldoet aan bovengenoemde voorwaarden.”
De voor dit geding relevante in de beslissing genoemde voorwaarden zijn:
“Het verlof vindt onder bewaking en beveiliging van 3 medewerkers van de Dienst Vervoer & Ondersteuning plaats. Zij bepalen uiteindelijk welke activiteiten wel of niet (al naar de situatie ter plaatse) tijdens het verlof kunnen plaats vinden.”
en
“U dient uw verlofaanvraag, vergezeld van een verlofplan, minimaal vier weken voorafgaande aan de verlofdag bij de directeur van de inrichting in te dienen, teneinde de beveiliging te kunnen regelen.”
Onder de voorwaarden staat vermeld:
“Het is thans in relatie tot de uitspraak van de RSJ te kort dag om aan uw verzoek om verlof op 28 april a.s. tegemoet te komen.”

3.Het geschil

3.1.
[eiser] vordert – na wijziging van eis – zakelijk weergegeven: de Staat te gebieden om binnen een termijn van twee dagen na dagtekening van dit vonnis, dan wel binnen een door de voorzieningenrechter in redelijkheid te bepalen termijn:
de kaderbeslissing aan te passen in die zin dat aan eiser vierwekelijks verlof wordt verleend en dit ook op te nemen in het resocialisatieplan van [eiser] ;
de kaderbeslissing aan te passen in die zin dat de voorwaarde ten aanzien van de bewaking en beveiliging tijdens het verlof door drie medewerkers van de Dienst Vervoer en Ondersteuning (hierna: DVO) wordt verwijderd dan wel wordt aangepast in die zin dat het eerstvolgende verlof plaatsvindt onder bewaking en begeleiding van twee medewerkers, het daarop volgende verlof onder bewaking en begeleiding van één medewerker en de daarop volgende verloven zonder bewaking en begeleiding van een medewerker van DVO;
een nieuwe verlofbeslissing te nemen die ertoe strekt dat de verlofaanvraag voor 28 april 2019 wordt toegekend en dat dit verlof wordt verleend binnen een week na die nieuwe beslissing, waarbij dit verlof losstaat van de in de kaderbeslissing vastgelegde verloven;
een en ander op straffe van verbeurte van een dwangsom en met veroordeling van de Staat in de kosten van deze procedure.
3.2.
Daartoe voert [eiser] – samengevat – het volgende aan. Voorafgaand aan de herbeoordeling van zijn levenslange gevangenisstraf, die uiterlijk 1 december 2019 dient plaats te vinden, dient [eiser] zoveel mogelijk te resocialiseren, maar de Staat frustreert dit. De bezwaren van [eiser] tegen afwijzingen van verlofaanvragen door de Minister zijn inmiddels al vele malen door de RSJ gegrond verklaard. Thans is in de kaderbeslissing een maandelijks verlof opgenomen, terwijl het ACL in alle adviezen heeft geadviseerd om [eiser] iedere vier weken verlof te verlenen. Daarnaast is bepaald dat het verlof plaatsvindt onder bewaking en beveiliging van drie medewerkers van DVO, terwijl het – ook volgens het ACL – van belang is dat hier een afschaling in komt. Anders heeft [eiser] onvoldoende mogelijkheden om te laten zien dat hij vorderingen maakt. Ten slotte is de afwijzing in de kaderbeslissing van het aangevraagde verlof voor 28 april 2019 onbegrijpelijk. [eiser] heeft recht op een realistisch traject waarin hij de kans moet krijgen om zijn vorderingen op het gebied van resocialisatie en re-integratie te laten zien waardoor hij een reële mogelijkheden heeft tot een herbeoordeling. De Staat verzuimt hieraan bij te dragen en handelt daardoor onrechtmatig en in strijd met artikel 3 EVRM. De RSJ is in deze zaak geen “effective remedy” gebleken, de RSJ biedt geen tijdige rechtsgang en de vorderingen gaan de mogelijkheden van de RSJ te buiten, zodat [eiser] ontvankelijk is in dit kort geding.
3.3.
De Staat voert verweer, dat hierna, voor zover nodig, zal worden besproken.

4.De beoordeling van het geschil

4.1.
[eiser] heeft aan zijn vorderingen ten grondslag gelegd dat de Staat onrechtmatig jegens hem handelt. Daarmee is in zoverre de bevoegdheid van de burgerlijke rechter – in dit geval de voorzieningenrechter in kort geding – tot kennisneming van de vorderingen gegeven.
4.2.
Het onderhavige geschil heeft betrekking op de frequentie van het verlof van [eiser] en de daaraan verbonden voorwaarden, zoals opgenomen in de kaderbeslissing. [eiser] stelt dat de Minister - in strijd met het advies van het ACL - ten onrechte niet vierwekelijks maar maandelijks verlof heeft opgenomen in zijn beslissing en bovendien geen afschaling van de beveiliging heeft bepaald.
4.3.
Het meest verstrekkende verweer van de Staat is, dat [eiser] niet-ontvankelijk is in zijn vorderingen. De voorzieningenrechter volgt de Staat daarin. Ingevolge vaste jurisprudentie moet de beroepsprocedure bij de RSJ, waarin over de beslissing van de Minister kan worden geklaagd, worden aangemerkt als een met voldoende waarborgen omklede rechtsgang. Het onderwerp van dit geschil is bij uitstek een onderwerp waarover de RSJ kan oordelen en in andere zaken eerder ook heeft geoordeeld. Aan de andersluidende en niet onderbouwde stelling van [eiser] wordt dan ook voorbij gegaan.
4.4.
Verder kan de omstandigheid dat de Staat een keer een termijn heeft overschreden (overigens kennelijk slechts met één dag) niet leiden tot de conclusie dat de RSJ in deze geen “effective remedy” zou bieden. Evenmin is gebleken dat de Staat uitspraken van de RSJ niet nakomt. [eiser] heeft in dit verband weliswaar gesteld dat de Staat de uitspraak van de RSJ van 12 april 2017 zoals vermeld onder 2.2. niet is nagekomen – althans veel te laat, namelijk pas in 2019 met het nemen van de kaderbeslissing – maar dat heeft de Staat gemotiveerd betwist. Niet met de kaderbeslissing maar met de toekenning van de eerste drie verloven, die ook onderdeel zijn van het resocialisatieplan, is volgens de Staat al uitvoering gegeven aan die uitspraak van de RSJ. Gezien dit verweer kan in dit geding niet worden vastgesteld dat de Staat uitspraken van de RSJ naast zich neerlegt op een zodanige (evidente) wijze dat om die reden de weg naar de voorzieningenrechter in kort geding op openstaat.
4.5.
Het standpunt van [eiser] dat een beroepsprocedure tegen de kaderbeslissing bij de RSJ teveel tijd in beslag zal nemen en hij die tijd niet meer heeft, omdat reeds op 1 december 2019 de herbeoordeling van zijn straf plaatsvindt, kan evenmin leiden tot ontvankelijkheid van [eiser] in dit geding. [eiser] heeft ter onderbouwing van zijn standpunt weliswaar verwezen naar het feit dat voorgaande procedures bij de RSJ meerdere maanden in beslag hebben genomen, ondanks dat hij op een spoedige behandeling heeft aangedrongen, maar of een dergelijk verzoek tot een spoedige behandeling zou zijn gehonoreerd in dit specifieke geval is niet bekend. De reden daarvan is dat [eiser] ervoor heeft gekozen om in het geheel geen beroep tegen de kaderbeslissing in te stellen bij de RSJ. Ook heeft hij nagelaten om te trachten met spoed een beslissing van de voorzitter van de RSJ te krijgen tot gedeeltelijke schorsing van de beslissing, te weten voor wat betreft de onderdelen/voorwaarden waartegen hij bezwaar heeft. Dat nalaten heeft bovendien tot gevolg dat de voorzieningenrechter geen voorlopige maatregel kan treffen voor de duur van de bodemprocedure, die er immers niet is.
4.6.
Daar komt bij dat het belang van [eiser] bij een spoedige beslissing op zijn bezwaren tegen de kaderbeslissing naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet zo groot is als [eiser] heeft betoogd. [eiser] heeft ter onderbouwing van zijn stellingen met name verwezen naar zijn aanstaande herbeoordeling en gesteld dat hij dus snel zijn vorderingen op het gebied van resocialisatie en re-integratie moet kunnen laten zien. Dat de herbeoordeling eind dit jaar aan de orde zal zijn is juist, maar vast staat dat in de kaderbeslissing reeds een maandelijks verlof aan [eiser] toegekend in het kader van de geschetste doelen. Het verschil tussen een vierwekelijks en een maandelijks verlof is niet dermate groot dat daarmee een spoedeisend belang in kort geding is gegeven. Datzelfde geldt voor het gevorderde extra verlofmoment vanwege de afwijzing van het verlof op 28 april 2019, nu de gewenste verlofdatum reeds is gepasseerd. Of en zo ja in hoeverre (na verloop van tijd) met minder beveiliging kan worden volstaan is evenmin een onderwerp dat zich leent voor een spoedeisende beoordeling in kort geding. De slotsom is dan ook dat niet valt in te zien waarom de uitkomst van de daarvoor aangewezen procedure bij de RSJ, ook als die enkele maanden zou duren, niet had kunnen worden afgewacht. Dit alles vormt dus onvoldoende aanleiding om [eiser] in deze civiele spoedprocedure te ontvangen.
4.7.
Ten overvloede overweegt de voorzieningenrechter nog dat de vordering wat betreft de afschaling van de beveiliging hoe dan ook niet toewijsbaar zou zijn in dit geding. De Staat heeft in dit verband onweersproken naar voren gebracht dat per verlof wordt bekeken welke voorwaarden nodig zijn, mede naar aanleiding van een evaluatie van de voorafgaande verlofperiode, zodat daarop niet in kort geding vooruit kan worden gelopen. Daarnaast kan verruiming van de huidige voorwaarden ook binnen de gestelde voorwaarden plaatsvinden door bijvoorbeeld beveiligers meer op afstand aanwezig te laten zijn. Bovendien is onweersproken gebleven dat [eiser] nog een belangrijke en intensieve therapie zal moeten ondergaan die mede bepalend is voor het verdere verloop. Dat alles maakt eens temeer duidelijk dat beslissingen over verlof en beveiliging bij uitstek dienen te worden genomen in de daarvoor aangewezen procedure door een daarin gespecialiseerde rechter. Een procedure als de onderhavige, bestemd om in spoedeisende gevallen ordemaatregelen te treffen, leent zich daar niet voor.
4.8.
[eiser] zal dan ook niet-ontvankelijk worden verklaard in zijn vorderingen. [eiser] zal daarbij, als de in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld in de kosten van dit geding, zoals hierna vermeld.

5.De beslissing

De voorzieningenrechter:
5.1.
verklaart [eiser] niet-ontvankelijk in zijn vorderingen;
5.2.
veroordeelt [eiser] in de kosten van dit geding, tot dusverre aan de zijde van de Staat begroot op € 1.619,--, waarvan € 980,-- aan salaris advocaat en € 639,-- aan griffierecht.
Dit vonnis is gewezen door mr. S.J. Hoekstra - van Vliet en in het openbaar uitgesproken op 14 juni 2019.
ts