ECLI:NL:RBDHA:2019:6300

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
18 juni 2019
Publicatiedatum
24 juni 2019
Zaaknummer
AWB - 19 _ 901
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Voorlopige voorziening inzake EU Blauwe Kaart en arbeid zonder tewerkstellingsvergunning

In deze zaak hebben verzoeksters, waaronder verzoekster 1 die als Manager Director en enige werknemer van verzoekster 2 fungeert, een voorlopige voorziening aangevraagd na de afwijzing van hun aanvraag voor wijziging van de verblijfsvergunning door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De voorzieningenrechter heeft op 18 juni 2019 uitspraak gedaan, waarbij het verzoek om een voorlopige voorziening is toegewezen. Verzoekster 1, die sinds juli 2015 in Nederland verblijft als kennismigrant, mag nu arbeid verrichten voor verzoekster 2, ondanks dat de erkenning van verzoekster 2 als referent is ingetrokken. De voorzieningenrechter oordeelde dat er sprake was van spoedeisend belang, gezien de economische gevolgen voor verzoekster 2.

De voorzieningenrechter overwoog dat de afwijzing van de aanvraag voor een EU Blauwe Kaart niet op de grond dat de werkgever niet erkend is, kan plaatsvinden, mits aan de voorwaarden voor de afgifte van de Europese blauwe kaart wordt voldaan. Verweerder had in zijn besluit gesteld dat verzoekster 1 niet voldeed aan het looncriterium voor een EU Blauwe Kaart, maar de voorzieningenrechter oordeelde dat verzoekster 1 wel degelijk aan de voorwaarden voldeed. De voorzieningenrechter heeft verweerder opgedragen het door verzoekster betaalde griffierecht te vergoeden en heeft verweerder veroordeeld in de proceskosten van verzoeksters.

De uitspraak is openbaar uitgesproken en er staat geen rechtsmiddel open tegen deze beslissing. De voorzieningenrechter heeft de belangen van verzoeksters zwaarder laten wegen dan de argumenten van verweerder, wat resulteerde in een positieve uitkomst voor verzoeksters.

Uitspraak

REchtbank DEN Haag

Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 19/901
uitspraak van de voorzieningenrechter van 18 juni 2019 het verzoek om een voorlopige voorziening van

[verzoekster 1], verzoekster 1, V-nummer [V-nummer]

en
[verzoekster 2], gevestigd te [plaats], verzoekster 2,
hierna tezamen: verzoeksters,
(gemachtigde: A. Ajtena Abdi),
tegen

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 22 januari 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van verzoekster tot wijziging van het doel van haar verblijfsvergunning afgewezen.
Verzoeksters hebben tegen het primaire besluit bezwaar gemaakt. Zij hebben de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen, inhoudende dat verzoekster 1 gerechtigd is om arbeid te verrichten voor verzoekster 2 zonder terwerkstellingsvergunning.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 juni 2019.
Verzoekster 1 is verschenen. Verzoekster 2 heeft zich laten vertegenwoordigen door verzoekster 1. Verzoeksters hebben zich laten bijstaan door hun gemachtigde. Verweerder is, met voorafgaand bericht, niet verschenen.

Overwegingen

1. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een (eventueel) bodemgeding niet.
2. Verzoekster 1 is de Manager Director en enige werknemer van verzoekster 2. Zij verblijft sinds juli 2015 in Nederland als kennismigrant. De erkenning van verzoekster 2 als referent is bij besluit van 14 december 2018 ingetrokken. Verzoekster heeft vervolgens een wijzigingsaanvraag ingediend ter verkrijging van een EU Blauwe Kaart. Verweerder heeft deze aanvraag bij het primaire besluit afgewezen.
3. De voorzieningenrechter treft op grond van artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) alleen een voorlopige voorziening als "onverwijlde spoed" dat vereist. Als er geen onomkeerbare situatie dreigt, bijvoorbeeld faillissement, of acute financiële nood is, neemt de voorzieningenrechter aan dat spoedeisend belang ontbreekt, zodat hij alleen al daarom geen voorlopige voorziening treft. Verzoeksters hebben hierover aangevoerd dat verzoekster 1 de enige werknemer is van verzoekster 2. Zij mag sinds de intrekking van het erkend referentschap van verzoekster 2 in december 2018 en de afwijzing van de wijzigingsaanvraag voor een EU Blauwe Kaart geen arbeid verrichten. Dit heeft immense economische gevolgen voor verzoekster 2, nu verzoekster 1 de Europese markt beheert, aldus verzoeksters. De voorzieningenrechter acht gelet daarop het spoedeisend belang aanwezig.
4. Verweerder heeft aan het primaire besluit ten grondslag gelegd dat in de arbeidsovereenkomst van verzoekster 1 een jaarsalaris is opgenomen in plaats van een maandsalaris. Voorts is de erkenning van verzoekster 2 als referent conform advies van de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland ingetrokken, omdat de continuïteit en solvabiliteit van verzoekster 2 onvoldoende zijn gewaarborgd. Daartegen zijn geen rechtsmiddelen aangewend. Het is gelet daarop niet aannemelijk dat verzoekster 1 met haar arbeidsovereenkomst met verzoekster 2 zal voldoen aan het looncriterium voor een EU Blauwe Kaart. Aangezien het looncriterium voor een EU Blauwe Kaart fors hoger ligt dan voor een kennismigrant, lijkt er sprake te zijn van oneigenlijk gebruik van deze regeling, aldus verweerder.
5. Op grond van artikel 3.30b, derde lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna: Vb) wordt de aanvraag voor een Europese blauwe kaart niet afgewezen op de grond dat de werkgever niet krachtens artikel 2c van de Wet als referent is erkend of ten behoeve van het verblijf van de vreemdeling geen verklaring als bedoeld in artikel 2a, eerste lid, van de Wet heeft afgelegd, indien:
a. wordt voldaan aan de voorwaarden voor de afgifte van de Europese blauwe kaart, zoals gesteld in richtlijn 2009/50/EG, in welk geval de minister de werkgever als referent aanwijst;
b. (…).
6. Verzoeksters hebben daartegen in bezwaar het volgende aangevoerd.
Verzoeksters betogen dat de mate van continuïteit en solvabiliteit van verzoekster 2 geen zelfstandige afwijzingsgrond, als bedoeld in artikel 3.30b van het Vb, is.
Verzoeksters betogen voorts dat verweerder ten onrechte heeft gesteld, dan wel niet heeft gemotiveerd, waarom sprake zou zijn van oneigenlijk gebruik van de regeling zoals neergelegd in artikel 3.30b van het Vb. De omstandigheid dat het salaris van verzoekster 1 hoger is vastgesteld dan het aanvankelijk was, doet daar niet aan af, nu verzoeksters uiteen hebben gezet waarom voor deze optie is gekozen. Het aan haar toegekende salaris van € 5.300,- is niet ongebruikelijk hoog, aldus verzoeksters.
7. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat verzoeksters geen belang hebben bij het toewijzen van de gevraagde voorziening, omdat verzoekster 1 nog in het bezit is van een verblijfsvergunning met als doel ‘arbeid als kennismigrant’ en op grond daarvan arbeid mag verrichten voor verzoekster 2. Verzoeksters hebben dit met verwijzing naar artikel 1d van het Besluit uitvoering Wet arbeid Vreemdelingen betwist. Uit deze bepaling blijkt dat het in artikel 2 van de Wet arbeid Vreemdelingen neergelegde verbod om arbeid te verrichten zonder tewerkstellingsvergunning niet geldt voor kennismigranten, mits de werkgever een erkend referent is. Nu de erkenning van verzoekster 2 als referent is ingetrokken, wordt niet meer voldaan aan de voorwaarden voor de vrijstelling van dit verbod. Verzoeksters hebben daarom naar het oordeel van de voorzieningenrechter, anders dan verweerder heeft betoogd, wel belang bij de beoordeling van het verzoek om een voorlopige voorziening.
8 Nu verweerder niet lijkt te betwisten dat verzoekster 1 voldoet aan de in artikel 3.30b van het Vb neergelegde voorwaarden voor het verkrijgen van een EU Blauwe Kaart en gelet op het financiële belang van verzoekster 2, en in aanmerking nemend dat verweerder reeds ervan uitgaat dat verzoekster 1 nog steeds gerechtigd is arbeid voor verzoekster 2 te verrichten, ziet de voorzieningenrechter aanleiding het verzoek daartoe toe te wijzen.
9. Omdat de voorzieningenrechter het verzoek toewijst, bepaalt de voorzieningenrechter dat verweerder aan verzoekster het door haar betaalde griffierecht vergoedt.
10. De voorzieningenrechter veroordeelt verweerder in de door verzoekster gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de voorzieningenrechter op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.024,- (1 punt voor het indienen van het verzoekschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 512,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De voorzieningenrechter:
- bepaalt dat verzoekster 1 gerechtigd is om hangende de bezwaarprocedure arbeid te verrichten voor verzoekster 2;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 174,- aan verzoeksters te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van € 1.024,- te betalen aan verzoeksters.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.L.E. Bakels, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. A. Nobel, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 18 juni 2019.
griffier voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.