In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 3 juli 2019 uitspraak gedaan in een geschil tussen een politieambtenaar (eiser) en de korpschef van politie (verweerder) over de erkenning van een ongeval als beroepsincident en de daaruit voortvloeiende schadevergoeding. Eiser had op 1 juni 2017 een ongeval gehad tijdens zijn werkzaamheden, waarbij hij letsel aan zijn rechterduim opliep. Hij verzocht de korpschef om het ongeval te erkennen als beroepsincident, maar dit verzoek werd afgewezen. De korpschef stelde dat eiser zich in een normale werksituatie bevond en dat er geen sprake was van een bijzonder gevaarlijke situatie, ondanks de agressieve houding van de verdachte.
Eiser ging in beroep tegen deze afwijzing. Tijdens de zitting op 10 april 2019 werd duidelijk dat eiser had geprobeerd een verdachte onder controle te krijgen, maar dat hij daarbij letsel opliep. De rechtbank overwoog dat de beoordeling van de situatie door de korpschef op basis van de feiten en omstandigheden terecht was. De rechtbank benadrukte dat de vergoeding van schade op basis van artikel 54b van het Besluit algemene rechtspositie politie (Barp) niet gelijkgesteld kan worden aan werkgeversaansprakelijkheid, maar een bestuursrechtelijke aanspraak betreft.
De rechtbank concludeerde dat er geen sprake was van een bijzonder gevaarlijke situatie die de erkenning als beroepsincident rechtvaardigde. Eiser had niet aangetoond dat de omstandigheden van het ongeval wezenlijk afweken van de normale risico's die inherent zijn aan zijn functie. Daarom werd het beroep ongegrond verklaard en werd er geen proceskostenveroordeling opgelegd.