ECLI:NL:RBDHA:2019:6673

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
4 juli 2019
Publicatiedatum
9 juli 2019
Zaaknummer
18/3749
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag machtiging tot voorlopig verblijf voor verblijf als familie- of gezinslid wegens onvoldoende bewijs van middelen van bestaan

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 4 juli 2019 uitspraak gedaan in een beroep tegen de afwijzing van een aanvraag voor een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. Eiseres, een Marokkaanse vrouw, had een aanvraag ingediend om in Nederland te verblijven als familie- of gezinslid. De aanvraag werd afgewezen omdat de referent, die de aanvraag namens eiseres indiende, niet voldoende bewijs had geleverd van zijn middelen van bestaan. De rechtbank oordeelde dat de referent niet had aangetoond dat hij zelfstandig en duurzaam over voldoende middelen van bestaan beschikte, wat een vereiste is voor de mvv.

De rechtbank stelde vast dat de referent weliswaar inkomsten ontving als zorgverlener voor zijn ouders, maar dat hij niet had aangetoond dat deze inkomsten voldoende waren. De overgelegde stukken waren onvoldoende om te concluderen dat de referent aan het middelenvereiste voldeed. De rechtbank oordeelde verder dat de staatssecretaris de referent voldoende had geïnformeerd over welke stukken nodig waren en dat er voldoende gelegenheid was geboden om deze aan te leveren. De rechtbank concludeerde dat de afwijzing van de aanvraag terecht was en dat het beroep ongegrond was.

De uitspraak benadrukt het belang van het overleggen van relevante documenten en het voldoen aan de vereisten voor toegang en verblijf in Nederland. De rechtbank wees ook op de hoorplicht en de mogelijkheid voor de staatssecretaris om hiervan af te zien als er geen twijfel bestaat over de uitkomst van de procedure. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Roermond
Bestuursrecht
Zaaknummer: AWB 18/3749

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 4 juli 2019 in de zaak tussen

[eiseres] , eiseres

(gemachtigde: mr. A.C. Soetens),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 19 oktober 2017 (het primaire besluit) heeft verweerder de door
[referent] (referent) ingediende aanvraag tot het verlenen van een machtiging tot voorlopig verblijf (hierna: mvv) in het kader van de procedure Toegang en Verblijf voor het doel ‘verblijf als familie- of gezinslid’ ten behoeve van eiseres afgewezen.
Bij besluit van 21 april 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres tegen het besluit op aanvraag ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld en aanvullende stukken ingediend.
Verweerder heeft een verweerschrift en een aanvullende reactie ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 juni 2019. Eiseres heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde. Verweerder is, met kennisgeving vooraf, niet verschenen.

Overwegingen

1. Eiseres is geboren op [geboortedag] 1985 en heeft de Marokkaanse nationaliteit. Referent is geboren op [geboortedag] 1986 en heeft de Nederlandse nationaliteit. Referent heeft op
3 april 2017 namens eiseres de bovenvermelde aanvraag ingediend.
2. Verweerder heeft de aanvraag afgewezen. Hieraan heeft verweerder, voor zover hier van belang, het volgende ten grondslag gelegd. Referent stelt inkomsten te ontvangen als zorgverlener voor zijn ouders. Hij heeft echter niet aangetoond hiermee zelfstandig en duurzaam over voldoende middelen van bestaan te beschikken. Referent heeft weliswaar diverse gegevens aangeleverd, maar deze gegevens zijn onvoldoende om dit te kunnen beoordelen. Uit de gegevens blijkt wel dat de ouders van referent een persoonsgebonden budget (PGB) ontvangen, maar niet welke vorm van overeenkomst, dan wel welke afspraken er zijn tussen referent en de budgethouders zijn gemaakt.
2.1.
In het bestreden besluit heeft verweerder zijn standpunt gehandhaafd. Verweerder heeft hiertoe gesteld hij voldoende duidelijk heeft gemaakt welke stukken nodig zijn ter beoordeling van de aanvraag en dat voldoende tijd is geboden deze aan te leveren. Eiseres heeft de benodigde stukken echter niet ingediend.
3. Namens eiseres is in beroep aangevoerd dat in de bezwaarfase voldoende bescheiden zijn overgelegd en dat hieruit blijkt welke inkomsten referent heeft. Hiermee is aangetoond dat referent zelfstandig en duurzaam beschikt over voldoende middelen van bestaan. Ter onderbouwing van dit laatste heeft eiseres in beroep nog de jaaropgaves over 2016 en 2017 van de ouders van referent overgelegd, alsmede stukken waaruit blijkt dat aan de ouders een PGB is toegekend tot september 2020.
Eiseres heeft tevens betoogd dat ten onrechte geen gehoor heeft plaatsgevonden.
3.1.
Ter zitting is namens eiseres nog naar voren gebracht dat verweerder onzorgvuldig heeft gehandeld, omdat hij duidelijker aan referent had moeten uitleggen welke stukken nodig waren. Daarnaast is een beroep gedaan op het arrest Chakroun (C-578/08) van
4 maart 2010 van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: EHRM).
Beoordeling
4. De rechtbank stelt allereerst vast dat zij in de onderhavige zaak een ex tunc toetsing dient uit te voeren. Met andere woorden: zij dient te beoordelen of verweerder zich ten tijde van het bestreden besluit (dus op 21 april 2018) terecht op het standpunt heeft gesteld dat de aangeleverde stukken onvoldoende waren om de aanvraag in te willigen.
5. De rechtbank overweegt in dat verband dat een mvv op grond van artikel 2q, van de Vw 2000 kan worden geweigerd indien ten aanzien van de vreemdeling niet is aangetoond dat deze voldoet aan de vereisten voor toegang en verlening van een verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 2p, van de Vw 2000.
Ingevolge artikel 16, eerste lid, onder c, van de Vw 2000 is dit niet aangetoond, indien de persoon bij wie de vreemdeling wil verblijven, niet zelfstandig en duurzaam beschikt over voldoende middelen van bestaan.
5.1.
De vraag wat onder zelfstandig, duurzaam en voldoende middelen van bestaan wordt begrepen is geregeld in artikel 3.73 van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000).
6. Om te kunnen beoordelen of aan het vereiste van zelfstandige, duurzame en voldoende middelen van bestaan is voldaan, moet verweerder uiterlijk op de datum van het bestreden besluit de beschikking hebben over gegevens waaruit dit (al dan niet) kan worden afgeleid. De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat eiseres deze stukken niet heeft aangeleverd. Zij overweegt hiertoe als volgt.
6.1.
Referent stelt dat zijn inkomen wordt gevormd door de vergoeding die hij ontvangt voor de zorg die hij verleend aan zijn beide ouders. Uit de stukken die hij heeft ingediend bij verweerder blijkt echter niet hoe hoog deze vergoeding is. Tevens blijkt hier niet uit of de vergoeding duurzaam is. De overgelegde loonstroken staan immers op naam van de ouders van de referent en zien op een uitkering op basis van de zorgverzekeringswet. Hiermee is dus niet aangetoond dat dit inkomsten zijn van referent. Uit de stukken blijkt verder dat het PGB dat aan de ouders is verstrekt niet geheel voor zorgtaken is toegekend, maar ook voor verpleging. Nu referent alleen de (ver)zorgende taken uitvoert, zijn de toegekende uren dusdanig laag dat hij hiermee nooit voldoende duurzame en zelfstandige inkomsten kan genererend.
6.2.
De rechtbank is voorts van oordeel dat verweerder niet onzorgvuldig is geweest in zijn informatievoorziening naar referent. Referent is bij brief van 8 augustus 2017 specifiek verzocht om de overeenkomsten van opdracht voor de dienstverbanden met zijn ouders,
zijnloonstroken over de afgelopen 1,5 jaar, de aangifte inkomstenbelasting 2015 en 2016, de machtigingsformulieren SVB voor afdragen inhoudingen, de aanmeldingsformulieren van de salarisadministratie bij de SVB en een nieuw volledige kopie van het paspoort van eiseres
.Desgevraagd is referent hiervoor op 13 december 2017 vervolgens uitstel verleend tot 21 december 2017. Niet valt in te zien waarom dit onvoldoende zorgvuldig zou zijn.
6.3.
Ten aanzien van het beroep op het arrest Chakroun merkt de rechtbank op dat uit dit arrest volgt dat verweerder bij de vraag of sprake is van voldoende middelen van bestaan rekening moet houden met de individuele omstandigheden van de referent. Kort gezegd komt dit erop neer dat, indien iemand aantoont dat hij, ook al heeft hij een lager inkomen dan vereist, geen beroep op de openbare kas zal hoeven doen, hiermee rekening moet worden gehouden. In het onderhavige geval heeft referent echter in het geheel niet aangetoond welke middelen van bestaan hij heeft. Dit betekent dat verweerder in dit geval niet hoeft te kijken naar de persoonlijke omstandigheden van referent.
7. Ten aanzien van de hoorplicht overweegt de rechtbank tot slot dat op grond van vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, onder meer de uitspraak van 10 maart 2009 (ECLI:NL:RVS:2009:BH6992), verweerder van de hoorplicht mag afzien, indien naar objectieve maatstaven op voorhand redelijkerwijs geen twijfel over mogelijk is, dat de gemaakte bezwaren niet tot een andersluidend besluit kunnen leiden. Dit wordt beoordeeld aan de hand van de inhoud van het bezwaarschrift en de aanvullingen daarop, in samenhang met hetgeen in eerste instantie door de betrokkene is aangevoerd en met de motivering van het eerste besluit. Nu hetgeen door eiser in bezwaar is aangevoerd niet kon afdoen aan het standpunt van verweerder, is de rechtbank van oordeel dat een dergelijke situatie zich hier voordeed. Verweerder heeft dan ook in redelijkheid kunnen afzien van het horen in bezwaar.
8. Het beroep is ongegrond.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.M.E. Kessels, rechter, in aanwezigheid van
J.M.M. Versteegh-Janssen, griffier
.De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
4 juli 2019.
griffier rechter
De griffier is buiten staat om deze uitspraak mede te ondertekenen.
Afschrift verzonden aan partijen op: 4 juli 2019

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.