ECLI:NL:RBDHA:2019:6829

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
10 juli 2019
Publicatiedatum
10 juli 2019
Zaaknummer
C-09-574647-KG ZA 19-502
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Kort geding
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Kort geding over de tenuitvoerlegging van een gevangenisstraf in afwachting van een gratieverzoek

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 10 juli 2019 uitspraak gedaan in een kort geding dat was aangespannen door [eiser] tegen de Staat der Nederlanden. [eiser] was eerder door het gerechtshof Amsterdam veroordeeld tot een gevangenisstraf van 36 maanden en had een gratieverzoek ingediend. Hij vorderde in kort geding dat de tenuitvoerlegging van zijn gevangenisstraf zou worden opgeschort totdat er een beslissing op zijn gratieverzoek was genomen. De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat de tenuitvoerlegging van de gevangenisstraf op 15 februari 2019 was aangevangen en dat er geen wettelijke grondslag was voor opschorting op basis van het ingediende gratieverzoek. De voorzieningenrechter oordeelde dat de minister van Justitie en Veiligheid de bevoegdheid heeft om de tenuitvoerlegging op te schorten, maar dat dit slechts in uitzonderlijke gevallen gebeurt. De voorzieningenrechter concludeerde dat er onvoldoende aannemelijk was dat het gratieverzoek van [eiser] hoogstwaarschijnlijk zou worden ingewilligd, mede gezien het negatieve advies van het Openbaar Ministerie. De vorderingen van [eiser] werden afgewezen, en hij werd veroordeeld in de proceskosten.

Uitspraak

Rechtbank den haag

Team handel - voorzieningenrechter
zaak- / rolnummer: C/09/574647 / KG ZA 19-502
Vonnis in kort geding van 10 juli 2019
in de zaak van
[eiser] ,
wonende te [woonplaats] ,
eiser,
advocaat mr. S. Guman te Amsterdam,
tegen:
DE STAAT DER NEDERLANDEN,
zetelend te Den Haag,
gedaagde,
advocaat mr. M. Beekes te Den Haag.
Partijen worden hierna respectievelijk aangeduid als ' [eiser] ' en 'de Staat'.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding;
- de brief van de Staat van 11 juni 2019, met producties;
- de brief van [eiser] van 24 juni 2019, met producties;
- de op 26 juni 2019 gehouden mondelinge behandeling, waarbij door de Staat pleitnotities zijn overgelegd.
1.2.
Ter zitting is vonnis bepaald op heden.

2.De feiten

Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting wordt in dit geding van het volgende uitgegaan.
2.1.
Bij arrest van 10 februari 2017 heeft het gerechtshof Amsterdam (hierna 'het Hof') [eiser] veroordeeld tot een gevangenisstraf van 36 maanden, met aftrek van voorarrest. Daarnaast heeft het Hof - op diezelfde datum - [eiser] veroordeeld om aan de Staat te voldoen een bedrag van € 3.399.247,09 ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel.
2.2.
Op 4 december 2018 heeft de Hoge Raad het cassatieberoep van [eiser] tegen voormelde uitspraken verworpen.
2.3.
Met het oog op de tenuitvoerlegging van de aan [eiser] opgelegde gevangenisstraf heeft de Staat [eiser] op 15 februari 2019 - in het kader van een zogenoemde 'zelfmeldprocedure' - opgeroepen om zich op 20 maart 2019 te melden bij [de PI] te [plaats] (hierna 'de PI').
2.4.
Tegen die oproeping heeft [eiser] op 25 februari 2019 bezwaar gemaakt. Volgens hem is hij detentieongeschikt en zal zijn detentie leiden tot gezinsproblemen. Vervolgens heeft de Staat de oproeping ingetrokken, in afwachting van nader onderzoek naar de detentiegeschiktheid van [eiser] .
2.5.
Op 8 maart 2019 heeft [eiser] een gratieverzoek ingediend. Hieraan legt hij dezelfde bezwaren als tegen de oproeping in de zelfmeldprocedure ten grondslag. Het Openbaar Ministerie heeft op 2 mei 2019 negatief geadviseerd naar aanleiding van het gratieverzoek. Het verzoek ligt thans - ter advisering - voor aan het Hof.
2.6.
Nadat de medisch adviseur van de Staat [eiser] detentiegeschikt had bevonden, is [eiser] op 23 mei 2019 opgeroepen om zich op 11 juni 2019 te melden bij de PI voor de executie van de gevangenisstraf. Tegen deze oproep heeft [eiser] op 31 mei 2019 bezwaar gemaakt. Daarnaast heeft hij het onderhavige kort geding aanhangig gemaakt.
2.7.
In afwachting van de uitkomst van dit kort geding heeft de Staat de datum waarop [eiser] zich moet melden bij de PI verschoven naar 16 juli 2019.

3.Het geschil

3.1.
Na wijziging c.q. verduidelijking van eis vordert [eiser] , zakelijk weergegeven:
I. de Staat - op straffe van verbeurte van een dwangsom - te verbieden hem in detentie te plaatsen totdat een beslissing is genomen op zijn gratieverzoek;
II. de Staat - op straffe van verbeurte van een dwangsom - te verbieden hem opnieuw zijn vrijheid te ontnemen ter zake van de tenuitvoerlegging van de hem opgelegde gevangenisstraf, primair tot de dag volgend op een onherroepelijke afwijzende beslissing op zijn gratieverzoek, subsidiair tot een in goede justitie te bepalen datum;
III. de zelfmeldprocedure op te schorten voor onbepaalde tijd;
IV. voor zover het onder I en II gevorderde niet toewijsbaar is: de tenuitvoerlegging van de hem opgelegde gevangenisstraf te schorsen voor een door de voorzieningenrechter te bepalen duur;
een en ander met veroordeling van de Staat in de proceskosten, te vermeerderen met de wettelijke rente.
3.2.
Daartoe voert [eiser] - samengevat - het volgende aan, althans zo begrijpt de voorzieningenrechter.
De Staat handelt onrechtmatig jegens [eiser] door (thans) over te gaan tot de tenuitvoerlegging van de hem op 10 februari 2017 opgelegde gevangenisstraf door hem in detentie te nemen. Door de indiening van het gratieverzoek is de tenuitvoerlegging van die straf opgeschort ingevolge artikel 558a van het Wetboek van strafvordering ('Sv'). Voorts zal de minister van Justitie en Veiligheid (hierna 'de Minister') - indien geen sprake is van opschorting van rechtswege - gebruik (moeten) maken van zijn bevoegdheid ex artikel 559a Sv tot opschorting c.q. schorsing van de tenuitvoerlegging nu [eiser] een levensbedreigende ziekte/aandoening heeft. Dit laatste brengt bovendien mee dat [eiser] detentieongeschikt is. Het advies van de medisch adviseur van de Staat, dat tegenovergesteld luidt, is op een onzorgvuldige wijze tot stand gekomen, zodat op basis daarvan niet kan worden aangenomen dat [eiser] detentiegeschikt is. Daar komt bij dat detentie zal leiden tot ernstige problemen binnen het gezin van [eiser] , in het bijzonder voor zover het zijn kinderen betreft. Zij gaan in [land] naar school en zullen hun opleiding moeten staken indien de gevangenisstraf (nu) wordt geëxecuteerd. Ook dit brengt mee dat de tenuitvoerlegging van de gevangenisstraf als onrechtmatig moet worden beschouwd. Voor zover mocht worden geoordeeld dat dit toch niet het geval is, dient de gevangenisstraf op een later moment te worden geëxecuteerd, opdat [eiser] de mogelijkheid heeft een oplossing te zoeken en vinden voor de te verwachten problemen binnen zijn gezin.
3.3.
De Staat voert verweer, dat - voor zover nodig - hierna zal worden besproken.

4.De beoordeling van het geschil

4.1.
Vooropgesteld wordt dat in het wettelijk stelsel besloten ligt dat een veroordelende beslissing van de strafrechter, waartegen geen gewoon rechtsmiddel meer openstaat, niet alleen
mag, maar ook
moetworden ten uitvoer gelegd. Die executieplicht lijdt enkel uitzondering voor zover de wet daartoe een grondslag biedt of een uitspraak van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens, waarmee de strafrechter bij zijn beslissing geen rekening heeft kunnen houden, tot de slotsom dwingt dat de beslissing op een zodanige wijze tot stand is gekomen dat niet meer kan worden gesproken van een eerlijke behandeling van de zaak zoals bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden. Een uitspraak in laatstbedoelde zin is gesteld noch gebleken.
4.2.
Met de onder 2.3 vermelde oproeping van 15 februari 2019 is de tenuitvoerlegging van de aan [eiser] opgelegde gevangenisstraf aangevangen. Daarmee is niet voldaan aan het bepaalde in artikel 558a lid 2 Sv en kan op grond van die bepaling geen sprake zijn van opschorting van de tenuitvoerlegging van die straf wegens het door [eiser] ingediende gratieverzoek.
4.3.
Niettegenstaande het vorenstaande is de Minister bevoegd op grond van artikel 559a lid 2 Sv de tenuitvoerlegging van de gevangenisstraf op te schorten of te schorsen totdat op het gratieverzoek is beslist. Ingevolge het vaste beleid van de Staat - laatstelijk vastgelegd in de
Beleidsregels betreffende drie specifieke onderdelen van het gratie-instrument(Staatscourant 26 januari 2011) - zal van die bevoegdheid slechts bij hoge uitzondering gebruik worden gemaakt en geldt daarvoor als criterium dat op grond van door de veroordeelde aangevoerde informatie aannemelijk is geworden dat het hoogstwaarschijnlijk is te achten dat zijn gratieverzoek zal worden ingewilligd. Daarbij wordt met name gedacht aan een vijftal specifiek in de Beleidsregels omschreven situaties/omstandigheden. Daar komt bij dat uit de Beleidsregels volgt dat de Minister bij de gebruikmaking van zijn bevoegdheid een ruime beleidsvrijheid toekomt, zodat zijn beslissing slechts marginaal kan worden getoetst in kort geding.
4.4.
Gelet op het voorgaande staat (ook) in dit kort geding ter beoordeling of het hoogstwaarschijnlijk is dat het gratieverzoek van [eiser] zal worden ingewilligd. Hierbij geldt als uitgangspunt dat ingevolge artikel 2 van de Gratiewet slechts gratie kan worden verleend op grond van een relevante omstandigheid waarmee de rechter ten tijde van het opleggen van de straf geen of onvoldoende rekening heeft gehouden of kunnen houden, of indien aannemelijk is dat met de (verdere) tenuitvoerlegging geen met de strafrechtspleging na te streven doel in redelijkheid wordt gediend.
4.5.
[eiser] stelt zich op het standpunt dat één van de hiervoor - onder 4.3 - bedoelde specifiek in de Beleidsregels omschreven situaties/omstandigheden zich hier voordoet, namelijk dat hij een levensbedreigende ziekte/aandoening heeft. Met het oog daarop heeft hij aangevoerd dat hij hart-, astma- en diabetespatiënt is. Voorts stelt hij een hoge bloedruk, een hoog cholesterolgehalte, slaapapneu en schouderklachten te hebben, alsmede dat zijn zicht beperkt is, zijn motoriek is aangetast en zijn loopvermogen is verminderd.
4.6.
In beginsel is het aan de medisch adviseur van de Staat (als arts) overgelaten om te bepalen welke informatie hij nodig heeft om tot zijn advies met betrekking tot de detentie(on)geschiktheid van [eiser] te komen. Eerst indien duidelijk is dat zijn advies niet op zorgvuldige wijze tot stand is gekomen of de inhoud van zijn advies op onverklaarbare wijze afwijkt van de overige medische adviezen, is er aanleiding om in een kort geding als het onderhavige in te grijpen (zie ECLI:NL:GHDHA:2016:2121, r.o. 3.2).
4.7.
Blijkens het advies van 10 mei 2019 heeft de medisch adviseur van de Staat zijn conclusie dat [eiser] detentiegeschikt is, gebaseerd op een viertal (vrij) recente informatiebronnen (de oudste dateert van 3 oktober 2018), waarvan [eiser] er - zo stelt de Staat onweersproken - zelf twee heeft verstrekt: de informatie afkomstig van de longarts en de cardioloog. De overige twee - brieven van de orthopedisch chirurg en de huisarts van respectievelijk 14 maart 2019 en 8 mei 2019 - zijn op verzoek van de medisch adviseur verstrekt. De andere door [eiser] verstrekte informatiebronnen heeft de medisch adviseur niet meegenomen, omdat deze gedateerd zijn. Terecht naar het oordeel van de voorzieningenrechter, omdat voor de beoordeling van de detentiegeschiktheid van [eiser] enkel diens huidige gezondheidstoestand relevant is. Gesteld noch gebleken is dat de informatiebronnen waarop de medische adviseur zijn advies grondt onduidelijk of onvolledig zijn. Op de zitting heeft [eiser] weliswaar aangevoerd dat hij op 12 juni 2019 bij de cardioloog is geweest in verband met hartritmeproblemen, maar niet kan worden aangenomen dat die omstandigheid aanleiding zou kunnen zijn voor de medisch adviseur zijn advies te wijzigen. Te minder nu [eiser] in dat verband geen medische informatie heeft overgelegd.
4.8.
Verder is van belang dat de Staat gemotiveerd heeft aangevoerd dat alle zorg die [eiser] nodig heeft in verband met zijn gezondheidstoestand binnen de PI kan worden verleend, waaronder begrepen het gebruik van medische apparatuur, alsmede dat bezoeken aan specialisten vanuit de PI kunnen en zullen worden gefaciliteerd. [eiser] heeft het tegendeel niet aannemelijk gemaakt. Voorts heeft de Staat toegezegd dat, voor zover de noodzakelijke medische zorg (toch) niet blijkt te kunnen verleend in de PI, [eiser] zal worden overgeplaatst naar een penitentiaire inrichting waar de noodzakelijke voorzieningen wel voorhanden zijn. Er is geen aanleiding te veronderstellen dat de Staat die belofte niet zal nakomen.
4.9.
Op grond van het voorgaande moet in het bestek van dit kort geding ervan worden uitgegaan dat het advies van de medisch adviseur van de Staat deugt en dat [eiser] dus detentiegeschikt is. De door [eiser] - als productie 4 - overgelegde brief van zijn huisarts van 10 januari 2019 maakt dat niet anders. Hierin beperkt de huisarts zich in feite tot het opsommen van de aandoeningen van [eiser] , waaraan hij - zonder enige nadere onderbouwing - de conclusie verbindt dat [eiser] niet kan worden gedetineerd. Mede bezien in het licht van het voorgaande kan enkel op basis van die brief niet worden aangenomen dat het advies van de medisch adviseur van de Staat niet klopt, dan wel aanleiding geeft voor een second-opinion, zoals voorgesteld door [eiser] . Te minder nu het advies (mede) is gegrond op nadere, meer recente, informatie van dezelfde huisarts.
4.10.
Voor zover [eiser] heeft aangevoerd dat zijn detentie zal leiden tot ernstige problemen binnen zijn gezin, moet daaraan (ook) worden voorbijgegaan. Aan het ondergaan van een vrijheidsbenemende straf is immers inherent dat het een ingrijpende impact heeft op de gezinssituatie van een veroordeelde. Dat gegeven is echter in zijn algemeenheid onvoldoende voor het honoreren van een gratieverzoek. Overigens heeft [eiser] zijn hier aan de orde zijnde stelling niet voldoende onderbouwd.
4.11.
Gelet op het voorgaande en nu het Openbaar Ministerie negatief heeft geadviseerd ten aanzien van het gratieverzoek van [eiser] , kan voorshands niet worden aangenomen dat het gratieverzoek van [eiser] hoogstwaarschijnlijk zal worden toegewezen.
4.12.
Voor zover [eiser] vordert de tenuitvoerlegging van de gevangenisstraf hoe dan ook - dus ook los van de afloop van het gratieverzoek - te schorsen c.q. uit te stellen, bestaat daarvoor geen aanleiding. Voor bezwaren tegen een oproep in het kader van de zelfmeldprocedure staat een met voldoende waarborgen omklede rechtsgang open. Desgewenst kan [eiser] bezwaar maken bij de selectiefunctionaris en vervolgens tegen een hem onwelgevallige beslissing op dat bezwaar beroep instellen bij de beroepscommissie van de Raad voor de Strafrechtstoepassing en Jeugdbescherming. Daarnaast is [eiser] er al geruime tijd (vanaf begin december 2018) mee bekend dat hij een gevangenisstraf moet uitzitten, zodat hij voldoende gelegenheid heeft gehad om voorzieningen te treffen die de nadelige gevolgen van de detentie voor zijn gezin kunnen wegnemen of verminderen. Indien hij dat tot nu toe heeft nagelaten, komt dat voor zijn rekening en risico.
4.13.
De slotsom is dat de vorderingen van [eiser] zullen worden afgewezen.
4.14.
[eiser] zal, als de in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld in de kosten van dit geding, te vermeerderen met de wettelijke rente.

5.De beslissing

De voorzieningenrechter:
5.1.
wijst de vorderingen van [eiser] af;
5.2.
veroordeelt [eiser] in de kosten van dit geding, tot dusverre aan de zijde van de Staat begroot op € 1.619,--, waarvan € 980,-- aan salaris advocaat en € 639,-- aan griffierecht, te voldoen binnen veertien dagen na het uitspreken van dit vonnis;
5.3.
bepaalt dat [eiser] bij gebreke van tijdige betaling de wettelijke rente over de proceskosten verschuldigd is;
5.4.
verklaart de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. M.L. Harmsen en in het openbaar uitgesproken op 10 juli 2019.
jvl