ECLI:NL:RBDHA:2019:7315

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
17 juli 2019
Publicatiedatum
19 juli 2019
Zaaknummer
AWB 19/5384
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Voorlopige voorziening in het kader van overdracht aan Duitsland met betrekking tot mensenhandel

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 17 juli 2019 uitspraak gedaan op het verzoek om een voorlopige voorziening in het kader van de overdracht van de verzoeker aan de Duitse autoriteiten. De verzoeker, die bezwaar had gemaakt tegen zijn voorgenomen overdracht, stelde dat hij slachtoffer was van mensenhandel en dat hij aangifte wilde doen voordat hij werd overgedragen. De voorzieningenrechter oordeelde dat de belangen van de verzoeker niet zwaarder wogen dan de verplichtingen van Nederland onder de Dublinverordening. De rechtbank stelde vast dat de verzoeker op 12 juli 2019 bezwaar had gemaakt tegen de overdracht en dat de overdracht op 18 juli 2019 zou plaatsvinden. De voorzieningenrechter honoreerde het beroep van de verzoeker op betalingsonmacht met betrekking tot het griffierecht, maar oordeelde dat de overdracht aan Duitsland kon doorgaan. De rechtbank concludeerde dat Duitsland zijn internationale verplichtingen zal nakomen en dat de verzoeker daar alsnog de mogelijkheid zal krijgen om aangifte te doen van mensenhandel. De voorzieningenrechter wees het verzoek om voorlopige voorziening af, omdat het bezwaar van de verzoeker geen redelijke kans van slagen had en er geen grond was voor het treffen van een voorlopige voorziening.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG

Zittingsplaats Rotterdam
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 19/5384
uitspraak van de voorzieningenrechter van 17 juli 2019 op het verzoek om voorlopige voorziening in de zaak tussen

[naam verzoeker] , verzoeker,

gemachtigde: mr. J.G. Wiebes,
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder,

gemachtigde: mr. J.W. Kreumer.

Procesverloop

Verweerder heeft aan verzoeker kenbaar gemaakt dat hij op 18 juli 2019 zal worden overgedragen aan de Duitse autoriteiten.
Verzoeker heeft op 12 juli 2019 bezwaar gemaakt tegen zijn voorgenomen overdracht. Tevens heeft hij de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen ter voorkoming van de voorgenomen overdracht.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 juli 2019. Verzoeker is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Als tolk is verschenen mevr. H. Abdulla. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Verzoeker heeft een beroep gedaan op betalingsonmacht ten aanzien van de verplichting tot het betalen van griffierecht. De voorzieningenrechter is van oordeel dat het beroep op betalingsonmacht dient te worden gehonoreerd, zodat verzoeker vrijgesteld is van de verplichting tot het betalen van griffierecht.
2. Op grond van artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), voor zover hier van belang, kan, indien tegen een besluit voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de bestuursrechter bezwaar is gemaakt, de voorzieningenrechter van de bestuursrechter die bevoegd kan worden in de hoofdzaak op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
3. Bij besluit van 18 april 2019 heeft verweerder de aanvraag van verzoeker tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd niet in behandeling genomen op de grond dat Duitsland verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag. Het hiertegen gerichte beroep is door deze rechtbank, zittingsplaats Utrecht, bij uitspraak van 9 mei 2019 (NL19.9348) niet-ontvankelijk verklaard. Het besluit van 18 april 2019 is hiermee in rechte komen vast te staan. Bij besluit van 11 juli 2019 heeft verweerder verzoeker de maatregel van bewaring opgelegd. Verweerder heeft vervolgens aan verzoeker kenbaar gemaakt dat hij op 18 juli 2019 zal worden overgedragen aan de Duitse autoriteiten.
4. Nu verweerder verzoeker op 18 juli 2019 zal overdragen aan de Duitse autoriteiten, is een spoedeisend belang bij de verzochte voorziening aanwezig.
5. Het verzoek strekt ertoe te bepalen dat de overdracht van verzoeker achterwege blijft totdat op het bezwaar tegen de voorgenomen overdracht is beslist. Verzoeker legt hieraan ten grondslag dat hij slachtoffer is van mensenhandel en dat hij hiervan aangifte wenst te doen. Verzoeker had dat voornemen reeds voordat hij in bewaring werd gesteld. Verzoeker wijst op de maatregel van bewaring van 11 juli 2019, waarin staat vermeld dat er voor verzoeker geen afspraak zal worden gemaakt voor het doen van aangifte. Verzoeker stelt, onder verwijzing naar de uitspraak van de voorzieningenrechter van deze rechtbank, zittingsplaats Rotterdam, van 21 mei 2019 (ECLI:NL:RBDHA:2019:5480) en het beleid van verweerder, zoals neergelegd in paragraaf B8/3 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc), dat zijn wens om aangifte te doen, dient te worden aangemerkt als een aanvraag tot verlening van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd op tijdelijke humanitaire gronden en dat, nu de voorgenomen overdracht berust op een werkwijze die verzoeker zonder wettelijke grondslag het recht ontzegt om in Nederland een verblijfsvergunning aan te vragen en de beslissing op die aanvraag in Nederland af te wachten, de voorgenomen overdracht onrechtmatig is.
6.1.
De voorzieningenrechter stelt voorop dat verweerder de Tweede Kamer bij brief van 28 juni 2019 nader heeft ingelicht over het onderwerp “mensenhandel en Dublinclaimanten”. Uit die brief volgt dat sinds dit jaar het aantal Dublinclaimanten, dat aangifte wil doen van mensenhandel en daarbij aanspraak maakt op een B8/3-verblijfsvergunning, fors is gestegen ten opzichte van het voorgaande jaar. Dit heeft er onder andere toe geleid dat de wachttijd voor aangiften van mensenhandel bij de politie enorm is opgelopen, terwijl er in Nederland in 90-95% van de gevallen geen opsporingsindicaties bestaan, en dat de Dienst Terugkeer en Vertrek (DT&V) moeite heeft om Dublinclaimanten tijdig aan de verantwoordelijke lidstaat over te dragen. Verweerder acht deze gevolgen onwenselijk en niet in lijn met de huidige B8/3-regeling. Verweerder heeft daarom maatregelen getroffen om deze gevolgen tegen te gaan. Die bestaan er onder andere uit dat, indien een Dublinclaimant aangifte doet van mensenhandel, de politie en het Openbaar Ministerie de aangifte binnen een streeftermijn van vier werkweken zullen behandelen en beoordelen of er voldoende opsporingsindicaties in Nederland bestaan, waarvoor de aanwezigheid van de vreemdeling in Nederland noodzakelijk moet worden geacht in het belang van de opsporing en vervolging. Wanneer dit het geval is, zal de IND een tijdelijke B8/3-vergunning verlenen. Wanneer het Openbaar Ministerie oordeelt dat aanwezigheid in Nederland niet noodzakelijk is, wordt door de IND geen verblijfsvergunning versterkt en zal de overdracht naar de desbetreffende lidstaat worden voortgezet.
6.2.
Uit antwoorden van verweerder op vragen van leden van de Tweede Kamer, Becker en Van Wijngaarden, volgt dat verweerder, indien de vreemdeling niet in staat is geweest om aangifte van mensenhandel in Nederland te doen vanwege de hoge wachttijd bij de politie, die vreemdeling in het kader van de Dublinverordening alsnog zal overdragen aan de verantwoordelijke lidstaat. Daarbij wijst verweerder erop dat iedere Europese lidstaat zich op grond van het interstatelijk vertrouwensbeginsel committeert aan zowel de mensenhandel-richtlijn als de internationale regelgeving op het gebied van mensenrechten. Dat betekent volgens verweerder dat Nederland niet de enige aangewezen lidstaat is om een dergelijke aangifte op te nemen. Daarbij wijst verweerder er echter op dat er te allen tijde naar wordt gestreefd een vreemdeling tijdig aangifte te laten doen (Tweede Kamer, vergaderjaar 2018–2019, Aanhangsel, nr. 3260).
6.3.
In het onderhavige geval doet zich de situatie voor dat verzoeker op enig moment kenbaar heeft gemaakt aangifte te willen doen van mensenhandel, maar verweerder verzoeker reeds voordat hij die aangifte kan doen, zal overdragen aan de verantwoordelijke lidstaat.
6.4.
De voorzieningenrechter onderschrijft het oordeel in de uitspraak van deze rechtbank en zittingsplaats van 21 mei 2019, dat er voor de Dublinclaimanten in beginsel geen wettelijke beperkingen gelden om in Nederland aangifte te doen van mensenhandel dan wel een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd aan te vragen. Verweerder heeft dit in de hiervoor aangehaalde stukken ook benadrukt. Anders dan in de genoemde uitspraak, ziet de voorzieningenrechter echter niet in waarom de verplichting om de aangifte van verzoeker op te nemen slechts op Nederland zou moeten rusten. De voorzieningenrechter stelt in dit verband voorop dat verzoeker zich tot de Nederlandse autoriteiten heeft gewend met een aanvraag om een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, die bij besluit van 18 april 2019 niet in behandeling is genomen op de grond dat Duitsland voor die aanvraag verantwoordelijk is. Er is in zoverre geen sprake van uitzetting, maar van overdracht naar een andere lidstaat. Niet valt in te zien waarom verweerder, indien een vreemdeling niet tijdig aangifte heeft kunnen doen van mensenhandel, geen uitvoering zou kunnen geven aan een in het kader van de Dublinverordening in rechte vaststaand besluit.
6.5.
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter mag verweerder, indien de vreemdeling in Nederland niet tijdig voor zijn overdracht aangifte van mensenhandel heeft kunnen doen, er op grond van het interstatelijk vertrouwensbeginsel, zoals dat in het kader van de Dublinprocedure in rechte is komen vast te staan, erop vertrouwen dat Duitsland zijn Unierechtelijke en (andere) internationale verplichtingen zal nakomen, ook ten opzichte van verzoeker, en dat hieruit volgt dat verweerder ervan uit mag gaan dat verzoeker in Duitsland alsnog in de gelegenheid zal worden gesteld om aangifte te doen van mensenhandel. De belangen van verzoeker zijn in zoverre ook bij die verantwoordelijke lidstaat gewaarborgd.
6.6.
Uit het voorgaande volgt dat aan het belang van verweerder bij een correcte uitvoering van de Dublinverordening, waaronder de tijdige overdracht van verzoeker aan Duitsland, een groter gewicht moet worden toegekend dan aan het belang van verzoeker om in Nederland aangifte van mensenhandel te kunnen doen. Daarbij weegt voorts mee dat onduidelijk blijft welk belang verzoeker nu precies heeft bij het doen van aangifte van mensenhandel in Nederland. Verzoeker heeft in dit verband opgemerkt dat de mensenhandel niet in Nederland heeft plaatsgevonden, maar in Duitsland en dat ook één van de daders in Duitsland zou wonen. In die zin zijn opsporingsindicaties in Nederland noch gesteld, noch gebleken, en is er op voorhand ook geen indicatie dat verzoeker zou kunnen vallen onder de ratio van de B8/3-regeling van de Vreemdelingencirculaire 2000. Voor zover verzoeker er ter zitting nog op heeft gewezen dat hij als slachtoffer bang is voor de maffia in Duitsland, doet dit niet af aan de internationale verplichtingen die op Duitsland rusten.
7. Gelet op het voorgaande heeft verzoekers bezwaar geen redelijke kans van slagen en bestaat ook bij afweging van de betrokken belangen geen grond voor het treffen van een voorlopige voorziening.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. van Nooijen, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. M.W.J. Rijk, griffier. De uitspraak is in het openbaar gedaan op 17 juli 2019. Het dictum van de uitspraak is op diezelfde datum telefonisch aan partijen meegedeeld.
griffier voorzieningenrechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.