ECLI:NL:RBDHA:2019:7453

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
16 juli 2019
Publicatiedatum
23 juli 2019
Zaaknummer
NL19.14160 en NL19.14161
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • J.M. Janse van Mantgem
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van besluit tot afwijzing verblijfsvergunning asiel voor Afghaanse eiser van Hazara afkomst

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 16 juli 2019 uitspraak gedaan in het beroep van een Afghaanse eiser van Hazara afkomst tegen de afwijzing van zijn aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel. De eiser had zijn aanvraag ingediend op basis van de vrees voor vervolging in zijn thuisland, specifiek in de provincie Ghazni, waar hij een reëel risico op ernstige schade vreesde vanwege de gewelddadige situatie en de controle van de Taliban over het gebied. De rechtbank oordeelde dat de verweerder onvoldoende had gemotiveerd dat er in Ghazni geen sprake was van een situatie die in strijd is met artikel 15c van de Kwalificatierichtlijn. De rechtbank vernietigde het bestreden besluit en droeg de verweerder op om binnen zes weken een nieuw besluit te nemen, waarbij de rechtbank de proceskosten van de eiser vergoedde. De voorzieningenrechter wees het verzoek om een voorlopige voorziening af, omdat de hoofdzaak gegrond was verklaard en er geen noodzaak meer was voor een voorlopige maatregel.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummers: NL19.14160 (beroep) en 19.14161 (voorlopige voorziening)
uitspraak van de enkelvoudige kamer en voorzieningenrechter van 16 juli 2019 in de zaak tussen

[eiser] , eiser

(gemachtigde: mr. F.J.E. Hogewind),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. E. de Jong).

ProcesverloopBij besluit van 13 juni 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd in de algemene procedure afgewezen als kennelijk ongegrond.

Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Eiser heeft de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 juli 2019. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Als tolk is verschenen [naam 1] . Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser stelt van Afghaanse nationaliteit te zijn en te zijn geboren op [geboortedatum 1] .
2. Eiser heeft op 25 november 2015 zijn eerste asielaanvraag in Nederland ingediend. Eiser heeft aan deze aanvraag het volgende ten grondslag gelegd. Eiser is, geboren op [geboortedatum 2] te [plaats] in de provincie Ghazni te Afghanistan. Eiser is Hazara. Eiser is op een dag door zijn neef benaderd om samen met een vriend ene [naam 2] te mishandelen omdat deze persoon eerder een handgemeen zou hebben gehad met deze vriend van zijn neef. De volgende dag hebben eiser, zijn neef en diens vriend het slachtoffer [naam 2] opgewacht en mishandeld, waardoor het slachtoffer uiteindelijk is overleden. Eiser is daarna zijn land uit gevlucht. Bij besluit van 11 juli 2016 is deze asielaanvraag afgewezen omdat de verklaringen van eiser over de deelname aan de mishandeling door verweerder niet geloofwaardig werden geacht. Bij uitspraak van 9 juni 2016 is door de rechtbank Den Haag het hiertegen ingediende beroep gegrond verklaard (AWB 16/15260). De rechtbank was van oordeel dat verweerder onvoldoende had gemotiveerd waarom eiser als Hazara bij terugkeer naar Afghanistan geen reëel risico liep op behandeling in strijd met artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Bij uitspraak van 24 mei 2017 is door de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) het hoger beroep van verweerder gegrond verklaard en deze uitspraak van de rechtbank Den Haag vernietigd (201606168/1/V2).
Eiser heeft vervolgens de onderhavige asielaanvraag ingediend. Daaraan heeft eiser ten grondslag gelegd dat hij afkomstig is uit het district Khwaja Umari, in de provincie Ghazni welke is ingenomen door de Taliban. Onder verwijzing naar verschillende nieuwsberichten stelt eiser dat de veiligheidssituatie in Ghazni sinds het vorige besluit zodanig is verslechterd dat er sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 15c, aanhef en onder c, van de Kwalificatierichtlijn. Bij besluit van 7 maart 2019 heeft verweerder deze aanvraag buiten behandeling gesteld. Bij uitspraak van 9 april 2019 is het hiertegen ingediende beroep door deze rechtbank en zittingsplaats gegrond verklaard en het besluit van 7 maart 2019 vernietigd (NL19.5913). Vervolgens heeft het gehoor opvolgende aanvraag plaatsgevonden.
3. De meest verstrekkende grond die eiser aanvoert is, samengevat, dat verweerder in het bestreden besluit ten onrechte stelt dat in Ghazni geen sprake is van een zodanige mate van geweld dat zwaarwegende gronden bestaan om aan te nemen dat eiser, gelet op het feit dat hij Hazara is, gegronde redenen heeft om aan te nemen dat hij bij terugkeer naar Ghazni een reëel risico loopt op ernstige schade als bedoeld in artikel 15, aanhef en onder c, van de Kwalificatierichtlijn. Uit de volgende rapporten blijkt dat Ghazni in 2018 en 2019 een belangrijk slagveld was tussen de Taliban en de Afghaanse regering en dat de Taliban in deze periode de controle over Ghazni gestaag hebben uitgebreid en dat ze nu volledige controle hebben over het merendeel van de districten van Ghazni en gerichte aanvallen doen op Hazara’s. Het betreft:
- het EASO Country of Origin rapport van 12 juni 2019 over Afghanistan;
- het rapport van de Verenigde Naties, The situation in Afghanistan and its implications for international peace and security; Report of the Secretary General van 7 december 2018 en
- het artikel van Radio Free Europe/Radio Liberty, 'From One Grave To Another': Afghan Hazara Fleeing Taliban Find Little Solace In Escape, 15 november 2018.
Het aantal burgerslachtoffers ten gevolge van het gewapende conflict is ten opzichte van vorig jaar met 84 procent gestegen in Ghazni. Daarbij is van belang dat volgens het arrest Elgafaji van het Hof van Justitie (het Hof) van17 februari 2009 (ECLI:EU:C:2009:94) en het beleid van verweerder vervat in C2/3.3 Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc) de individuele factoren en persoonlijke omstandigheden moeten worden afgezet tegen de algemene veiligheidssituatie in het betreffende land en het geweld tegen de burgerbevolking. Nu het geweld van de Taliban in Ghazni in het bijzonder lijkt te zijn gericht tegen Hazara’s en de overheid de controle over Ghazni kwijt is geraakt, heeft verweerder onvoldoende gemotiveerd dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij gegronde redenen heeft om aan te nemen dat hij een reëel risico loopt op ernstige schade. Dat er berichten zijn dat het district van eiser recentelijk is heroverd door de regeringstroepen doet aan het vorengaande niet af omdat het overgrote deel van de provincie Ghazni nog in handen is van de Taliban en nieuwe aanvallen door de Taliban op dit district bepaald niet kunnen worden uitgesloten. Zie in dit verband hetgeen de Afghaan Analysts Network (AAN) aangeeft inzake de herovering van de districten Jaghori en Malestan.
4. Verweerder stelt, samengevat, dat de Afdeling in een uitspraak van 21 maart 2018 (ECLI:NL:RVS:2018:915) heeft geoordeeld dat, hoewel uit de door partijen overgelegde stukken naar voren komt dat de algemene veiligheidssituatie in Afghanistan zorgelijk is, verweerder terecht naar voren heeft gebracht dat zich geen wezenlijke veranderingen hebben voorgedaan in de daar aanwezige veiligheidsstructuur en dat verder het aantal burgerslachtoffers dat het gewapend conflict tot gevolg heeft, mede gelet op het totale inwoneraantal van Afghanistan, niet zo hoog is dat gesproken kan worden van een uitzonderlijke situatie zoals bedoeld in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, onderdeel 3 Vreemdelingenwet 2000 (Vw), oftewel 15c, aanhef en onder c, Kwalificatierichtlijn. In de uitspraak van de Afdeling van 1 oktober 2018 (ECLI:NL:RVS:2018:3176) heeft de Afdeling geoordeeld dat het thematisch Ambtsbericht over de veiligheidssituatie in Afghanistan van mei 2018, het rapport van EASO ‘Country of Origin Information Report Afghanistan, Security-Update’ van mei 2018 en de ‘Country Guidance Afghanistan’ van EASO van juni 2018 geen aanleiding geven voor een ander oordeel over de veiligheidssituatie dan verwoord in de eerder genoemde uitspraak van 21 maart 2018. Dat eiser aanvoert dat er zeer recentelijk een gewapende strijd heeft plaatsgevonden waarbij slachtoffers zijn gevallen, maakt niet dat de veiligheidssituatie zodanig is verslechterd dat hij om die reden niet zou kunnen terugkeren naar Afghanistan. Daarbij komt dat het district waar eiser vandaan komt inmiddels weer onder de controle is van de Afghaanse autoriteiten. De stelling dat het de vraag is of de situatie in de toekomst standhoudt en de Taliban niet zal trachten het district weer in te nemen, maakt het bovenstaande ook niet anders. Hetgeen wordt aangevoerd is slechts een vermoeden van eiser en niet gebaseerd op concrete feiten of omstandigheden.
Ten slotte heeft verweerder ter zitting nog verwezen naar een recente brief van de staatssecretaris aan de Tweede Kamer van 1 juli 2019 over het landenbeleid Afghanistan waarin, naar aanleiding van het algemene ambtsbericht inzake Afghanistan van maart 2019 wordt aangegeven dat de veiligheidssituatie weliswaar nog steeds slecht is, maar dat er geen sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 15c, aanhef en onder c, Kwalificatierichtlijn.
5. De rechtbank verwijst allereerst naar een uitspraak van deze rechtbank en zittingsplaats van 14 januari 2019 (ECLI:NL:RBDHA:2019:241) waarin de volgende rapporten zijn betrokken:
- het artikel van FDD’s long war journal, ‘Taliban seizes second district in Ghazni as provincial capital remains contested’, van 13 augustus 2018;
- het stuk van Afghanistan Analysts Network van 28 november 2018, ‘Taleban Attacks on Khas Uruzgan, Jaghori and Malestan: A new and violent push into Hazara areas’;
- het stuk van Afghanistan Analysts Network van 29 november 2018, ‘Taleban Attacks on Khas Uruzgan, Jaghori and Malestan (II): A new and violent push into Hazara areas’;
- UNHCR Eligibility Guidelines for assessing the international protection needs of asylum-seekers from Afghanistan, 30 augustus 2018;
- UN General Assembly: The situation in Afghanistan and its implications for international peace and security; Report of the Secretary General [A/73/624–S/2018/1092], 7 december 2018;
- Al-Jazeera, Afghan Hazaras slaughtered and Australian families want action, 30 november 2018;
- Radio Free Europe/Radio Liberty, 'From One Grave To Another': Afghan Hazara Fleeing Taliban Find Little Solace In Escape, 15 november 2018;
- een artikel van BBC, ‘Meer dan duizend kinderen onder de Afghaanse burgerslachtoffers in het jaar 2018’, 27 december 2018;
- een bericht van ACLED van 21 december 2018, ‘PRESS RELEASE: While overall violence has declined in 2018, conflict is spreading;
- een bief van Vluchtelingenwerk Nederland over Ghazni, en meer specifiek de situatie in Khwaja Umari, van 2 januari 2019.
In deze uitspraak heeft de rechtbank het volgende overwogen:
“3.2.7.
Hoewel de Afdeling in haar uitspraken van 21 maart 2018 (ECLI:NL:RVS:2018:915) en op 1 oktober 2018 heeft geoordeeld dat de algemene veiligheidssituatie in Afghanistan, in het bijzonder in Ghazni, op dat moment niet zo slecht was dat de vreemdeling reeds om die reden daarnaar niet kan terugkeren, heeft verweerder onvoldoende gemotiveerd waarom uit de recente stukken die eisers hebben overgelegd geen wezenlijk ander beeld naar voren is gekomen van de algemene veiligheidssituatie in Afghanistan, meer specifiek in Ghazni. Uit de stukken die door de Afdeling bij haar beoordeling zijn betrokken, blijkt reeds dat de veiligheidssituatie in Afghanistan zorgelijk is en in sommige provincies verder is verslechterd. Uit die stukken heeft de Afdeling verder afgeleid dat met name sprake is van gewelddadige confrontaties tussen overheids- en anti-overheidstroepen, dan wel van aanslagen die zijn ingegeven door het conflict dat ten grondslag ligt aan de gewapende strijd en zijn gericht tegen personen behorend tot specifieke groepen, zoals onder meer religieuze leiders en burgers die de Afghaanse autoriteiten steunen. Uit meer recente informatie die eisers hebben overgelegd, met name het rapport van de Verenigde Naties van 7 december 2018, blijkt dat de veiligheid in de door Hazara’s gedomineerde westelijke gebieden van de provincie Ghazni is verslechterd met grootschalige Talibanaanvallen die leidden tot hevige gevechten en grootschalige ontheemding in de eerste helft van november. Verder blijkt uit het artikel van Al-Jazeera van 30 november 2018 dat de Taliban begin november 2018 Hazara dorpen hebben aangevallen, waarbij tenminste 63 burgers omkwamen en duizenden mensen ontheemd raakten. Veiligheidsincidenten tegen de Hazara’s zijn dagelijks en veelvoorkomend.
3.2.8
De rechtbank is van oordeel dat uit de door eisers, hiervoor genoemde, ingeroepen recente informatie in ieder geval blijkt dat de Taliban thans de volledige controle hebben over een aantal districten van Ghazni, waaronder het herkomstgebied van eisers Khwaha Omari, en gerichte aanvallen doen op Hazara’s. Verweerder heeft ter zitting erkend dat de Taliban het herkomstgebied van eisers onder hun controle hebben. Deze erkenning ten spijt heeft verweerder, naar het oordeel van de rechtbank, ontoereikend gemotiveerd dat in Ghazni geen sprake is van een zodanige mate van geweld dat zwaarwegende gronden bestaan om aan te nemen dat eisers, gelet op het feit dat zij Hazara zijn, gegronde redenen hebben om aan te nemen dat zij bij terugkeer naar Ghazni een reëel risico lopen op ernstige schade als bedoeld in artikel 15, aanhef en onder c, van de Kwalificatierichtlijn. Daarbij is van belang dat, zoals blijkt uit het arrest Elgafaji en het beleid van verweerder, de individuele factoren of persoonlijke omstandigheden moeten worden afgezet tegen de algemene veiligheidssituatie in het betreffende land en het geweld tegen de burgerbevolking. Nu het geweld van de Taliban in Ghazni in het bijzonder lijkt te zijn gericht tegen Hazara’s en uit de door eisers overgelegde informatie blijkt dat het inzetten van regeringstroepen tegen de Taliban er weinig effectief is en de overheid de controle over Ghazni kwijt is geraakt, heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende gemotiveerd dat eisers niet aannemelijk hebben gemaakt dat zij gegronde redenen hebben om aan te nemen dat ze een reëel risico lopen op ernstige schade zoals bedoeld in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, sub 3 van de Vw. De beroepsgrond slaagt dan ook.”
6. De rechtbank neemt deze overwegingen over en maakt die tot de hare. In hetgeen verweerder heeft gesteld in de onderhavige zaak, ziet de rechtbank geen aanleiding om anders te oordelen. Uit het algemeen ambtsbericht van maart 2019 en het door eiser aangehaalde rapport van EASO van 12 juni 2019 volgt immers dat de provincie Ghazni gedurende 2018 en begin 2019 een belangrijk slachtveld is gebleven tussen de Taliban en de Afghaanse regering en dat de veiligheidssituatie in de provincie Ghazni de afgelopen periode niet is verbeterd. Dat het district Khwaja Umari inmiddels, nadat de Taliban dit in april 2018 had veroverd, weer sinds juni 2019 in handen is van de Afghaanse autoriteiten, leidt niet tot een ander oordeel. Uit het ambtsbericht van maart 2019 blijkt immers ook dat de controle over een gebied snel kan veranderen, dat de veiligheidssituatie in veel opzichten complex en diffuus is en dat de dreiging van nieuwe aanvallen van de Taliban nog steeds bestaat. Verweerder heeft daarom onvoldoende gemotiveerd dat in de provincie Ghazni geen sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 15c, aanhef en onder c, Kwalificatierichtlijn.
7. Het beroep is daarom gegrond. Het bestreden besluit is genomen in strijd met artikel 3:2 Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechtbank vernietigt daarom het bestreden besluit.
8. De rechtbank ziet geen aanleiding de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten of zelf in de zaak te voorzien. Ook ziet de rechtbank geen aanleiding om een bestuurlijke lus toe te passen. Verweerder zal daarom een nieuw besluit moeten nemen met inachtneming van deze uitspraak. De rechtbank stelt hiervoor een termijn van zes weken.
9. De overige gronden van beroep behoeven daarom geen bespreking meer.
10. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.024,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 512,- en een wegingsfactor 1). Omdat aan eiser een toevoeging is verleend, moet verweerder de proceskostenvergoeding betalen aan de rechtsbijstandverlener.
Verzoek om een voorlopige voorziening
11. Indien tegen een besluit beroep bij de rechtbank is ingesteld, kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is in de hoofdzaak, ingevolge artikel 8:81, eerste lid, Awb op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
12. De voorzieningenrechter wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af. Omdat de rechtbank het beroep gegrond heeft verklaard is namelijk geen voorlopige voorziening meer nodig.
13. Gelet op de uitkomst van de bodemzaak veroordeelt de voorzieningenrechter verweerder wel in de door verzoeker gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de voorzieningenrechter op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 512,- (1 punt voor het indienen van het verzoekschrift met een waarde per punt van € 512,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt verweerder op binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op de met inachtneming van deze uitspraak;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.024,-.
De voorzieningenrechter:
- wijst het verzoek om voorlopige voorziening af;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van verzoeker tot een bedrag van € 512,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.M. Janse van Mantgem, rechter, tevens voorzieningenrechter, op 16 juli 2019 in aanwezigheid van mr. E.P. van der Zalm, griffier.
griffier rechter
Deze uitspraak is bekendgemaakt op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan, voor zover het de hoofdzaak betreft, hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.