ECLI:NL:RBDHA:2019:748

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
9 januari 2019
Publicatiedatum
29 januari 2019
Zaaknummer
NL18.22189
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • B.F.Th. de Roos
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing herhaalde asielaanvraag van Iraanse nationaliteit met politieke activiteiten in Nederland

In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag uitspraak gedaan over de herhaalde asielaanvraag van een Iraanse eiser, die stelt dat hij vanwege zijn politieke activiteiten in Nederland in de negatieve belangstelling van de Iraanse autoriteiten staat. De eiser, die eerder een asielaanvraag indiende die werd afgewezen, heeft op 14 november 2018 opnieuw een aanvraag ingediend. Hij claimt dat zijn betrokkenheid bij de Arab Front for Liberation of Alahwaz (AFLA) en zijn activiteiten op sociale media hem in gevaar brengen bij terugkeer naar Iran.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij daadwerkelijk in de negatieve belangstelling van de Iraanse autoriteiten staat. Hoewel de rechtbank de verklaringen van de eiser over zijn politieke activiteiten geloofwaardig acht, is er onvoldoende bewijs dat deze activiteiten hebben geleid tot een risico bij terugkeer. De rechtbank heeft daarbij verwezen naar eerdere uitspraken en ambtsberichten die aangeven dat niet alle Iraniërs die actief zijn op sociale media automatisch in de gaten worden gehouden door de Iraanse autoriteiten.

De rechtbank heeft ook de argumenten van de eiser over zijn gezinsleven in Nederland overwogen, maar oordeelt dat, zelfs als er sprake zou zijn van een beschermenswaardig gezinsleven, dit niet automatisch leidt tot een recht op verblijf in Nederland. De rechtbank heeft het beroep van de eiser ongegrond verklaard en het inreisverbod dat aan hem was opgelegd, bevestigd. De uitspraak is gedaan door mr. B.F.Th. de Roos, rechter, en is openbaar gemaakt op 30 januari 2019.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
zaaknummer: NL18.22189

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam] , eiser

(gemachtigde: mr. J.E. de Poorte),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. S. de Vita).

ProcesverloopEiser heeft beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder van 20 november 2018 (het bestreden besluit).

Het onderzoek ter zitting heeft, tezamen met de behandeling van de zaak NL18.22190, plaatsgevonden op 3 januari 2019. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Als tolk is verschenen A.H.H. Alnima. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser is van Iraanse nationaliteit. Hij is geboren op [geboortedatum] . Op 15 januari 2016 heeft eiser een asielaanvraag ingediend. Verweerder heeft deze aanvraag afgewezen en die afwijzing is in rechte vast komen te staan. [1]
2. Op 14 november 2018 heeft eiser opnieuw een asielaanvraag ingediend. Aan deze aanvraag heeft hij ten grondslag gelegd dat hij als etnisch Arabische Iraniër in Nederland politiek actief is voor AFLA [2] en daardoor in de negatieve belangstelling van de Iraanse autoriteiten staat. Eiser heeft ter onderbouwing van zijn aanvraag stukken overgelegd, waaronder een brief van AFLA.
3. Verweerder acht eisers verklaringen over zijn activiteiten in Nederland geloofwaardig, maar stelt zich op het standpunt dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij daardoor in de negatieve belangstelling van de Iraanse autoriteiten staat en daarom gevaar loopt bij terugkeer. De aanvraag is afgewezen als kennelijk ongegrond, omdat het een opvolgende aanvraag betreft die niet niet-ontvankelijk is verklaard. [3] Ook is aan eiser een inreisverbod opgelegd voor de duur van twee jaar.
4. Op wat eiser daartegen heeft aangevoerd, wordt hierna ingegaan.
De rechtbank oordeelt als volgt.
5. Eiser heeft allereerst betoogd dat verweerder twee relevante elementen uit zijn asielrelaas niet heeft benoemd en beoordeeld, namelijk het feit dat hij op sociale media actief is en dat hij door anderen is genoemd op sociale media als opposant van het Iraanse regime. De rechtbank volgt eiser niet in dit betoog. Verweerder heeft er ter zitting terecht op gewezen dat, hoewel deze omstandigheden niet als afzonderlijk element benoemd zijn, uit het bestreden besluit blijkt dat ze wel degelijk bij de beoordeling zijn betrokken.
6. De Afdeling heeft meermalen geoordeeld dat uit onder meer het ambtsbericht inzake Iran van de minister van Buitenlandse Zaken van december 2013 (hierna: het ambtsbericht) en het arrest S.F. e.a. tegen Zweden [4] volgt dat de Iraanse autoriteiten communicatie via het internet en critici van het regime in de gaten houden, zowel binnen als buiten Iran. Niet is echter gebleken dat de Iraanse autoriteiten alle Iraniërs van wie informatie op het internet is te vinden in de gaten houden, of dat alle Iraniërs die terugkeren naar Iran bij aankomst worden onderzocht. Dit betekent dat een vreemdeling met persoonlijke feiten en omstandigheden aannemelijk moet maken dat hij in de negatieve belangstelling van de Iraanse autoriteiten staat. [5]
7. Uit een brief van verweerder aan de Afdeling van 31 december 2014 blijkt dat bij de beoordeling of een vreemdeling aan de op hem rustende bewijslast heeft voldaan, de volgende factoren worden betrokken: de intensiteit waarmee de vreemdeling aan (politieke) activiteiten heeft deelgenomen, het gewicht van de activiteiten en de rol die de vreemdeling daarbij speelt, de vraag of de vreemdeling persoonlijk speciale aandacht heeft gekregen in de media en het al dan niet vermeld zijn van personalia van de vreemdeling bij foto’s in de media of berichtgeving op het internet. Deze factoren moeten worden bezien tegen de achtergrond van de vreemdeling en dan met name de vraag of de vreemdeling voorafgaand aan het vertrek uit Iran reeds de bijzondere aandacht had getrokken, het al dan niet legale vertrek uit Iran en de etnische achtergrond van de vreemdeling.
8. De rechtbank stelt voorop dat in eisers vorige asielprocedure zijn verklaringen over de politieke activiteiten die hij in Iran zou hebben verricht ongeloofwaardig zijn bevonden. Dit betekent dat eiser toen hij uit Iran vertrok nog niet in de negatieve belangstelling van de autoriteiten stond. Het betoog van eiser dat hij bekend is bij de Iraanse autoriteiten omdat hij een bekende voetballer was voordat hij uit Iran vertrok, leidt niet tot een ander oordeel. De overgelegde foto van een voetbalteam is immers onvoldoende is om tot de conclusie te komen dat eiser bekend is bij de Iraanse autoriteiten. Verweerder heeft dan ook terecht bij zijn beoordeling betrokken dat eiser voorafgaand aan zijn vertrek uit Iran niet in de belangstelling stond van de Iraanse autoriteiten en dat er daarom voor die autoriteiten geen reden was om eiser na zijn vertrek uit Iran actief in de gaten te houden op internet.
9. Anders dan eiser in beroep heeft betoogd, heeft verweerder alle onder 7 genoemde factoren bij zijn beoordeling betrokken. Allereerst heeft verweerder er voor wat betreft de intensiteit terecht op gewezen dat eiser heeft deelgenomen aan drie kleine demonstraties en één bijeenkomst van de organisatie AFLA. Verder beperken zijn activiteiten zich tot het delen op sociale media van berichten die tegen het regime zijn en het verspreiden van data van bijeenkomsten via sociale media. Over zijn rol bij AFLA heeft hij verklaard dat hij geen grote rol heeft en dat die niet anders is dan die van andere leden. Dat eiser heeft deelgenomen aan demonstraties bij de Iraanse ambassade in Den Haag, maakt nog niet dat hij in de belangstelling staat, nu niet aannemelijk is dat de Iraanse autoriteiten alle demonstraties buiten Iran monitoren en iedere deelnemer daaraan controleren. Verder heeft verweerder wel degelijk bij zijn beoordeling betrokken dat eiser actief is op sociale media, dat daar ook foto’s van hem te vinden zijn en dat daarbij in een enkel geval ook zijn naam vermeld is. Nu verweerder, zoals hiervoor is overwogen, terecht heeft geconcludeerd dat niet aannemelijk is dat eiser speciale aandacht van de Iraanse autoriteiten geniet, valt niet in te zien dat de autoriteiten op de hoogte zijn van eisers activiteiten op sociale media. Het enkele feit dat eisers facebook-account geblokkeerd zou zijn, maakt naar het oordeel van de rechtbank nog niet dat geconcludeerd kan worden dat de Iraanse autoriteiten daarachter zitten. Daarbij heeft verweerder bovendien terecht opmerkelijk geacht dat eisers account geblokkeerd zou zijn, maar dat de pagina van AFLA openbaar toegankelijk is.
10. Met betrekking tot de brief van AFLA heeft verweerder overwogen dat deze niet kan worden onderzocht op echtheid, omdat het een kopie betreft. Eiser heeft in beroep aangevoerd dat hij in het bezit is van de originele brief en dat hij deze ter onderzoek heeft aangeboden aan verweerder. De rechtbank stelt vast dat uit het dossier niet valt op te maken of dit inderdaad gebeurd is. Ter zitting heeft verweerder zich – subsidiair – op het standpunt gesteld dat uit de brief niet blijkt dat eiser daadwerkelijk in de negatieve belangstelling van de Iraanse autoriteiten staat. De rechtbank volgt verweerder in dit standpunt, nu in de brief geen concrete informatie is vermeld die tot die conclusie zou moeten leiden.
11. Eiser heeft verder aangevoerd dat verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd waarom de uitspraken waar hij naar verwezen heeft niet vergelijkbaar zijn met zijn zaak. [6] De rechtbank stelt echter vast verweerder zich zowel in het voornemen als in het bestreden besluit gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat de genoemde zaken inhoudelijk verschillen van die van eiser. Eiser heeft in beroep niets aangevoerd waaruit blijkt dat dit standpunt onjuist of onvoldoende gemotiveerd is.
Ter zitting heeft eiser nog verwezen naar een uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Zwolle, van 27 december 2018. [7] De rechtbank stelt vast dat in die zaak het beroep gegrond is verklaard omdat verweerder informatie die door eiser was overgelegd onvoldoende bij zijn besluitvorming had betrokken. Dat is in de zaak van eiser niet het geval. Bovendien kan uit de genoemde uitspraak niet worden afgeleid of de activiteiten van de betreffende vreemdeling vergelijkbaar zijn met die van eiser.
12. De rechtbank komt daarom tot de conclusie dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij in de negatieve belangstelling van de Iraanse autoriteiten staat en voor hem daarom een gevaar bestaat bij terugkeer naar Iran.
12. Tot slot is in geschil of verweerder op grond van artikel 66a, achtste lid, van de Vw af had moeten zien van het opleggen van het inreisverbod. Eiser stelt dat het inreisverbod in strijd is met artikel 8 van het EVRM [8] , omdat hij in Nederland gezinsleven uitoefent met zijn Nederlandse partner en haar drie kinderen. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat, als er al uitgegaan zou moeten worden van gezinsleven – wat niet is aangetoond – niet valt in te zien waarom het gezinsleven niet in Iran kan worden uitgeoefend. De rechtbank is van oordeel dat, voor zover moet worden uitgegaan van een beschermenswaardig gezinsleven, aan dat gezinsleven ook op andere wijze vorm kan worden gegeven dan door het toestaan van verblijf van eiser in Nederland. De beroepsgrond dat eisers gezinsleven geen inreisverbod toelaat, faalt dan ook.
14. Het beroep is ongegrond.
14. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. B.F.Th. de Roos, rechter, in aanwezigheid van mr. A.A. Dijk, griffier.
Deze uitspraak is in het openbaar gedaan, digitaal ondertekend en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.

Voetnoten

1.Uitspraken van deze rechtbank, zittingsplaats Roermond, van 9 juni 2017 (NL17.2123, niet gepubliceerd) en de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 3 augustus 2017 (201704985/1/V2, niet gepubliceerd)
2.Arab Front for Liberation of Alahwaz
3.Artikel 30b, eerste lid, aanhef en onder g, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw)
4.Europees Hof voor de Rechten van de Mens, 15 mei 2012, nr. 52077/10
5.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 26 januari 2016, ECLI:NL:RVS:2016:262
6.Een uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Arnhem, van 27 februari 2018 (NL17.4926, niet gepubliceerd) en een uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Roermond, van 24 januari 2018 (NL17.3361, niet gepubliceerd).
7.NL18.22638 en NL18.22640, niet gepubliceerd.
8.Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.