ECLI:NL:RBDHA:2019:7826

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
10 juli 2019
Publicatiedatum
30 juli 2019
Zaaknummer
AWB 19/2144
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing visumaanvraag kort verblijf op basis van onvoldoende sociale en economische binding met Turkije

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 9 juli 2019 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres, een Turkse nationaliteit houdende vrouw, en de minister van Buitenlandse Zaken. Eiseres had op 10 oktober 2018 een aanvraag ingediend voor een visum kort verblijf om haar ex-echtgenoot in Nederland te bezoeken. De aanvraag werd op 15 oktober 2018 afgewezen, waarna het bezwaar van eiseres op 1 maart 2019 ongegrond werd verklaard. Eiseres heeft hiertegen beroep ingesteld.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de afwijzing van de visumaanvraag is gebaseerd op artikel 32 van de Visumcode, waarin staat dat een visum geweigerd kan worden indien er redelijke twijfels bestaan over de intentie van de aanvrager om het Schengengebied te verlaten. De rechtbank oordeelt dat verweerder terecht heeft geconcludeerd dat eiseres onvoldoende sociale en economische binding met Turkije heeft aangetoond. Eiseres is 41 jaar oud, heeft geen eigen gezin en er zijn geen zwaarwegende maatschappelijke verplichtingen die haar zouden dwingen terug te keren naar Turkije. Bovendien heeft zij niet aangetoond over een substantieel inkomen te beschikken.

De rechtbank heeft ook overwogen dat het enkele feit dat eiseres in het verleden tijdig is teruggekeerd naar Turkije na een eerder verstrekt visum, geen garantie biedt dat zij dat nu ook zal doen. De rechtbank heeft het beroep van eiseres ongegrond verklaard en geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar uitgesproken en er staat geen rechtsmiddel open tegen deze beslissing.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
Zaaknummer: AWB 19/2144

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 9 juli 2019 in de zaak tussen

[naam], eiseres,
gemachtigde: J.C.A. Bruin,
en
de minister van Buitenlandse Zaken,
verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 15 oktober 2018 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiseres van 10 oktober 2018 tot het verlenen van een visum kort verblijf voor bezoek aan [naam2], afgewezen.
Bij besluit van 1 maart 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres (kennelijk) ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het besteden besluit beroep ingesteld.
De behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden op 3 juli 2019. Eiseres heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde (tevens referent). Verweerder is met voorafgaand bericht niet verschenen.

Overwegingen

1. Eiseres is geboren op [geboortedatum] en bezit de Turkse nationaliteit. Op 10 oktober 2018 heeft zij een verzoek om afgifte van een visum voor Nederland ingediend in de periode 30 oktober 2018 tot 25 januari 2019. Het doel van de reis was een bezoek brengen aan [naam2] (hierna: referent). Referent is de ex-echtgenoot van eiseres.
2. Verweerder heeft de aanvraag afgewezen op grond van artikel 32, eerste lid, aanhef, onder a)ii en b, van de Verordening (EG) Nr. 810/2009 tot vaststelling van de gemeenschappelijke visumcode (de Visumcode). Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat het doel en de omstandigheden van het voorgenomen verblijf onvoldoende zijn aangetoond. Daarnaast heeft eiseres onvoldoende sociale en economische binding met haar land van herkomst, waardoor een tijdige terugkeer niet is gewaarborgd. Verder is niet aangetoond dat er sprake is van een duurzaam solvabele garantsteller. Referent (garantsteller) ontvangt een uitkering op basis van de Participatiewet. Er is niet gebleken dat referent over zelfstandig verworven middelen van bestaan beschikt om zich garant te kunnen stellen voor eiseres. Ook is niet aangetoond dat referent over een relevant deel van zijn gestelde vermogen, verkregen als letselschadevergoeding, beschikt. Dat eiseres eerder een visum is verstrekt betekent niet dat daaropvolgende aanvragen eveneens worden ingewilligd. Eiseres is destijds een visum verstrekt zodat zij haar echtgenoot kon bezoeken. Dat is thans niet aan de orde omdat eiseres en referent niet meer zijn gehuwd en het reisdoel van de onderhavige aanvraag onvoldoende is aangetoond. Van horen is afgezien op grond van artikel 7:3, onder b, van de Algemene wet bestuursrecht.
3. Eiseres heeft in beroep samengevat aangevoerd dat het visum is aangevraagd omdat zij en referent het voornemen hebben om te hertrouwen. Zij wilden de familie in Nederland op Kerstavond verrassen met het voorgenomen huwelijk. Het was de bedoeling van eiseres om daarna weer naar Turkije terug te keren om in haar geboorteplaats Nazilli de papieren voor het voorgenomen huwelijk te regelen en haar familie op de hoogte te brengen van het voorgenomen huwelijk. Eiseres wil naar Nederland komen om referent bij te staan met zorg en om het leven van haar en referent meer kwaliteit en een nieuwe wending te geven. Eiseres voert verder aan dat verweerder uitgaat van aannames waar het de sociale binding betreft. Zij heeft namelijk een zoon in Turkije en woont dicht bij de plaats waar hij woont en studeert. Daarmee is tijdige terugkeer gewaarborgd.
De rechtbank oordeelt als volgt.
4. Artikel 14, eerste lid, aanhef en onder d, van de Visumcode verlangt dat de aanvrager van een visum voor kort verblijf informatie verschaft waaruit blijkt dat hij of zij voornemens is voor het verstrijken van de geldigheid van het visum het Schengengebied te verlaten. Artikel 32, eerste lid, aanhef en onder b, van de Visumcode vermeldt dat een visum geweigerd dient te worden indien er redelijke twijfels bestaan over dit voornemen. In de uitspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 19 december 2013 [1] heeft het Hof uiteengezet hoe verweerder dit voornemen dient te beoordelen. Bij het onderzoek naar het voornemen dient verweerder onder andere rekening te houden met de algehele situatie in het land van herkomst en de sociale en/of economische binding die de aanvrager heeft met dit land. Bij de beoordeling hiervan heeft verweerder een ruime beoordelingsmarge.
De rechter kan dit oordeel van verweerder slechts terughoudend toetsen.
5. Verweerder heeft naar het oordeel van de rechtbank kunnen concluderen dat eiseres slechts een geringe sociale band heeft met Turkije, omdat zij 41 jaar oud is en geen eigen gezin heeft. Verder is niet gebleken dat zij een sterke band heeft met haar ouders en haar drie broers in Turkije en dat zij van eiseres afhankelijk zijn. Dat eiseres nog een zoon heeft in Turkije kan niet tot een ander oordeel leiden, omdat deze meerderjarig is en niet bij eiseres woont. Er is evenmin gebleken van zwaarwegende maatschappelijke verplichtingen die eiseres zouden dwingen terug te keren naar Turkije.
6. Daarnaast heeft verweerder kunnen concluderen dat eiseres onvoldoende economische binding heeft met Turkije. Eiseres heeft niet aangetoond dat zij in Turkije over een regelmatig en substantieel inkomen beschikt om zelfstandig in haar levenshoud te voorzien. Referent onderhoudt eiseres immers vanuit Nederland. Dit is in beroep niet bestreden.
7. Het enkele feit dat eiseres in het verleden na eerdere verstrekking van een visum tijdig is teruggekeerd vanuit Nederland naar Turkije biedt geen garantie dat zij dat nu ook zal doen.
8. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder de aanvraag om een visum voor kort verblijf heeft kunnen afwijzen.
9. Het beroep is ongegrond.
10. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.C.J. van Dooijeweert, rechter, in tegenwoordigheid van mr. J.A.B. Koens, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 9 juli 2019.
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.

Voetnoten

1.Uitspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 19 december 2013, Koushkaki tegen Duitsland, C-84/12, ECLI:EU:C:2013:862