In deze zaak gaat het om de vraag of een naheffingsaanslag omzetbelasting terecht is opgelegd aan eiser over het tijdvak van 1 januari 2012 tot en met 31 december 2012. Eiser heeft percelen grond, waarop hij zijn glastuinbedrijf uitoefende, verkocht aan de Provincie Zuid-Holland. De rechtbank moet beoordelen of deze verkoop kan worden aangemerkt als een (zelfstandig gedeelte van een) onderneming in de zin van artikel 37d van de Wet op de omzetbelasting (Wet OB) en of het motiveringsbeginsel is geschonden.
De rechtbank oordeelt dat artikel 37d van de Wet OB niet van toepassing is op het verkochte, omdat de percelen grond geen (zelfstandig deel van een) onderneming vormen. Eiser kon bij ontvangst van de naheffingsaanslag weten welke belasting werd nageheven, over welk tijdstip en waarom. De rechtbank verwerpt de stelling van eiser dat het motiveringsbeginsel is geschonden. De naheffingsaanslag is terecht opgelegd en het beroep van eiser wordt ongegrond verklaard.
De rechtbank concludeert dat de courtage, waarop de voorbelasting drukt, niet is gebruikt ten behoeve van een belaste prestatie, waardoor de voorbelasting niet in aftrek kan worden gebracht. De rechtbank wijst erop dat eiser geen afzonderlijke beroepsgronden heeft aangevoerd tegen de in rekening gebrachte belastingrente, waardoor ook dit onderdeel van het beroep ongegrond is. De uitspraak is gedaan door mr. E. Kouwenhoven, rechter, en is openbaar uitgesproken op 5 juli 2019.