ECLI:NL:RBDHA:2019:8409

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
14 augustus 2019
Publicatiedatum
15 augustus 2019
Zaaknummer
C/09/562308 / HA ZA 18-1107
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Bodemzaak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning van fosfaatrechten aan opfokker en afwijzing van vordering tot overschrijving

In deze civiele zaak, uitgesproken door de Rechtbank Den Haag op 14 augustus 2019, staat de toekenning van fosfaatrechten aan een opfokker centraal. De eisers, een vennootschap onder firma die een melkveehouderij en kaasmakerij exploiteert, vorderen dat de fosfaatrechten die zijn gekoppeld aan jongvee dat op 2 juli 2015 bij de gedaagden was gestald, aan hen worden overgedragen. De gedaagden, eveneens een vennootschap onder firma die zich bezighoudt met het opfokken van jongvee, hebben de fosfaatrechten toegewezen gekregen op basis van de gewijzigde Meststoffenwet. De rechtbank oordeelt dat de fosfaatrechten in beginsel toekomen aan de houder van het jongvee op de peildatum, in dit geval de gedaagden. De eisers stellen dat zij als eigenaar van het jongvee ook recht hebben op de fosfaatrechten, maar de rechtbank wijst deze stelling af. De rechtbank concludeert dat de eisers niet kunnen aantonen dat de fosfaatrechten als burgerlijke vruchten van het jongvee moeten worden beschouwd, en dat er geen sprake is van ongerechtvaardigde verrijking. De vorderingen van de eisers worden afgewezen, en zij worden veroordeeld in de proceskosten van de gedaagden.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK DEN HAAG

Team handel
zaaknummer / rolnummer: C/09/562308 / HA ZA 18-1107
Vonnis van 14 augustus 2019
in de zaak van

1.V.O.F KAASBOERDERIJ [eiser 1] [woonplaats 1] ,

2.
[eiser 2]te [woonplaats 2] ,
3.
[eiser 3]te [woonplaats 3] ,
4.
[eiser 4]te [woonplaats 4] ,
eisers,
advocaat mr. A.M.H.C. Coppens te Deurne,
tegen

1.V.O.F. [gedaagde 1] te [woonplaats 7] ,

2.
[gedaagde 2]te [woonplaats 6] ,
3.
[gedaagde 3]te [woonplaats 8] ,
gedaagden,
advocaat mr. J.M.M. Kroon te Wageningen.
Partijen zullen hierna ‘ [eisers] ’ (eisers gezamenlijk, mannelijk enkelvoud) en ‘ [gedaagden] ’ (gedaagden gezamenlijk, mannelijk enkelvoud) genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 23 oktober 2018, met producties 1 tot en met 3;
  • de akte houdende uitlating en in het geding brengen van producties 4 en 5;
  • de conclusie van antwoord in het incident, met bijlage 1;
  • de conclusie van antwoord;
  • het tussenvonnis van 13 februari 2019, waarin een comparitie van partijen is bepaald;
  • het proces-verbaal van comparitie van 13 juni 2019.
1.2.
Met instemming van partijen is het proces-verbaal buiten hun aanwezigheid opgemaakt. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld om opmerkingen te maken over het proces-verbaal voor zover het feitelijke onjuistheden betreft. [gedaagden] heeft bij brief van 2 juli 2019 van deze gelegenheid gebruik gemaakt. Het proces-verbaal zal met inachtneming van de gemaakte opmerkingen worden gelezen.
1.3.
Ten slotte is een datum voor vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[eisers] exploiteert in de vorm van een vennootschap onder firma een melkveehouderij annex kaasmakerij (eiseres sub 1), met als vennoten eiser sub 2, eiseres sub 3 en eiser sub 4. Eiser sub 4 is de zoon van eiser sub 2 en eiseres sub 3. [gedaagden] exploiteert in de vorm van een vennootschap onder firma een bedrijf dat zich onder meer bezig houdt met het opfokken van jongvee voor de melkveehouderij (gedaagde sub 1). Vennoten van gedaagde sub 1 zijn gedaagden sub 2 en 3, die met elkaar gehuwd zijn.
2.2.
Met ingang van 29 oktober 2011 hebben [eisers] en [gedaagden] een overeenkomst gesloten op grond waarvan een gedeelte van het aan [eisers] in eigendom toebehorende jongvee zou worden opgefokt door [gedaagden] , hierna ‘de overeenkomst’. In de overeenkomst is – voor zover hier van belang – het volgende opgenomen:
“(…)
Artikel 1 – Algemeen
1. Melkveehouder zal ongeveer 30 stuks jongvee per jaar aan opfokker in opfok geven. De leeftijd van het jongvee zal liggen op ongeveer 7 maanden. De dieren gaan 3 weken voor afkalving terug naar melkveehouder. Het onderhavige contract gaat in op 29 oktober 2010.
(…)
Artikel 3 – Risico en aansprakelijkheid
1. Melkveehouder behoudt het eigendom van het aan opfokker aangeboden jongvee. Het risico van normale uitval is voor rekening van melkveehouder.
(…)
Artikel 7 – Overige bepalingen
1. De geproduceerde mest en alle transacties die samenhangen met het houden van de dieren komen op naam van de opfokker.(…)De opfokker is tevens verantwoordelijk voor het op juiste wijze voldoen aan de bepalingen van de Meststoffenwet en de Verplaatsingswet.
(…)”.
De overeenkomst is eind 2016 beëindigd.
2.3.
In het kader van het terugdringen en reguleren van de fosfaatproductie in de melkveehouderij is de Meststoffenwet op 1 januari 2018 gewijzigd en is met de Regeling Fosfaatreductieplan 2017 het zogeheten fosfaatrechtstelsel ingevoerd. Dit stelsel houdt (samengevat) in dat een melkveehouder vanaf 1 januari 2018 met bedrijfsmatig gehouden melkvee niet méér fosfaat mag produceren dan het aantal fosfaatrechten dat hij heeft (artikel 21b lid 1 Meststoffenwet). Op grond van het bepaalde in artikel 23 lid 3 van de Meststoffenwet wordt het op een bedrijf rustende fosfaatrecht per 1 januari 2018 vastgesteld overeenkomstig de forfaitaire productie van dierlijke meststoffen in een kalenderjaar door melkvee dat op 2 juli 2015 op het bedrijf is gehouden en in het Identificatie & Registratiesysteem (I&R) van de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO) op naam van die melkveehouder stond geregistreerd. In artikel 23 lid 5 van de Meststoffenwet is bepaald dat indien een melkveehouder aantoont dat hij op 2 juli 2015 melkvee had uitgeschaard (dit betekent dat hij het vee heeft ondergebracht bij een ander), zijn fosfaatrecht wordt verhoogd en het fosfaatrecht van degene die dat melkvee op die datum had ingeschaard, met diens instemming, wordt verlaagd.
2.4.
In de Memorie van Toelichting bij ‘Wijziging van de Meststoffenwet in verband met de invoering van het stelsel van fosfaatrechten’ (Kamerstukken II, vergaderjaar 2016/2016, 34 532, nr. 3), hierna ‘de MvT’, is in paragraaf 4.4 – voor zover hier van belang – vermeld:
“Wat betreft het begrip houden van dieren, dat wordt gebruikt in de verbodsbepaling, gaat het om het feitelijke houderschap, zoals de Hoge Raad in zijn arrest van 2 juni 1998 (NJ 1998/714) heeft uitgemaakt met betrekking tot het destijds van kracht zijnde stelsel van productierechten. Het is van ondergeschikt belang of de houder ook de eigenaar van de dieren is. In het geval van uitgeschaarde dieren gaat het voor wat betreft de toekenning van de fosfaatrechten dus niet om wie de eigenaar was van het melkvee op de peildatum van 2 juli 2015, maar om de feitelijke houder van de dieren, wie feitelijk de dieren in zijn stal onderbracht, op zijn land weide en de verzorging op zich nam.”
Verder is in de MvT in onderdeel G op pagina 44 onder meer vermeld:
“(…)Dieren die zijn uitgeschaard zijn elders gehouden. Bedrijven die op 2 juli 2015 dieren hadden uitgeschaard krijgen voor deze dieren geen fosfaatrechten toegewezen. Deze rechten worden toegekend aan de landbouwer die de dieren heeft ingeschaard.”
2.5.
Op 2 juli 2015 hield [gedaagden] 30 stuks jongvee van [eisers] . Dit jongvee stond in het I&R van het RVO geregistreerd bij [gedaagden] . Op basis van deze registratie heeft de RVO het aantal fosfaatrechten voor [gedaagden] bij beschikking van 13 januari 2018 vastgesteld op 657 kilogram.
2.6.
In een brief van 5 juli 2018 heeft de advocaat van [eisers] [gedaagden] verzocht, en voor zover nodig gesommeerd, om binnen veertien dagen te bevestigen dat hij meewerkt aan het overdragen van de met het jongvee van [eisers] samenhangende fosfaatrechten, waarbij wordt aangekondigd dat voor het geval [gedaagden] daartoe niet overgaat, de als bijlage bij de brief gevoegde concept-dagvaarding aan [gedaagden] zal worden betekend.
2.7.
De advocaat van [gedaagden] heeft in een e-mailbericht van 24 juli 2018 aan een kantoorgenoot van de advocaat van [eisers] meegedeeld, dat [gedaagden] geen aanleiding ziet aan de vordering van [eisers] tegemoet te komen, omdat hij (samengevat) voornemens is de aan hem toegekende fosfaatrechten zelf te benutten.

3.Het geschil

De provisionele vordering

3.1.
[eisers] vordert – samengevat – [gedaagden] voor de duur van het geding te verbieden de fosfaatrechten die hem zijn toegekend in verband met het op 2 juli 2015 door [gedaagden] op het bedrijf van [gedaagden] gestalde jongvee te vervreemde, op straffe van een dwangsom.
3.2.
Daartoe stelt [eisers] het volgende. Omdat [eisers] niet kan uitsluiten dat [gedaagden] de fosfaatrechten aan een derde zal verkopen en overdragen en nakoming van de vordering tot meewerken aan de levering van de fosfaatrechten aan [eisers] , zoals [eisers] in de hoofdzaak onder meer vordert, in dat geval onmogelijk wordt, heeft hij bij wijze van ordemaatregel belang bij het gevorderde verbod.
3.3.
[gedaagden] voert gemotiveerd verweer. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
In de hoofdzaak
3.4.
[eisers] vordert – samengevat –:
Primair
I. een verklaring voor recht dat de fosfaatrechten die gekoppeld zijn aan het jongvee dat door [eisers] op de peildatum bij [gedaagden] was gestald in de onderlinge verhouding tussen partijen toekomen aan [eisers] ;
II. [gedaagden] te veroordelen om mee te werken aan het om niet overschrijven van de in I. bedoelde fosfaatrechten op naam van [eisers] , op straffe van een dwangsom;
III. [gedaagden] te veroordelen tot betaling aan [eisers] van de buitengerechtelijke incassokosten ad € 925,--, althans een in goede justitie te bepalen bedrag, te vermeerderen met de wettelijke rente;
IV. [gedaagden] te veroordelen in de proceskosten en de nakosten, vermeerderd met de wettelijke rente en
Subsidiair (voor het geval [gedaagden] niet meer over de fosfaatrechten beschikt)
I. een verklaring voor recht dat de fosfaatrechten die gekoppeld zijn aan het jongvee dat door [eisers] op de peildatum bij [gedaagden] was gestald in de onderlinge verhouding tussen partijen toekomen aan [eisers] ;
II. een verklaring voor recht dat [gedaagden] toerekenbaar tekort is geschoten in de nakoming van zijn verplichtingen uit hoofde van de opfokovereenkomst met [eisers] , door de fosfaatrechten zonder toestemming van [eisers] te vervreemden, en dat hij aansprakelijk is voor de als gevolg hiervan door [eisers] geleden en nog te lijden schade;
III. [gedaagden] te veroordelen tot vergoeding van de door [gedaagden] geleden en nog te lijden schade als gevolg van de in II. bedoelde wanprestatie, nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet;
IV. [gedaagden] te veroordelen tot betaling van de buitengerechtelijke incassokosten ad € 925,--, althans een in goede justitie te bepalen bedrag, aan [eisers] , te vermeerderen met de wettelijke rente;
V. [gedaagden] te veroordelen in de proceskosten en de nakosten, vermeerderd met de wettelijke rente.
3.5.
Daartoe stelt [eisers] samengevat het volgende. De systematiek van het stelsel van fosfaatrechten heeft ertoe geleid dat de fosfaatrechten voor het jongvee van [eisers] dat op 2 juli 2015 werd gestald bij [gedaagden] werden toegekend aan [gedaagden] , waardoor het aan [eisers] toegekende aantal fosfaatrechten niet overeen kwam met het jongvee dat hij op dat moment in eigendom had. [eisers] heeft tevergeefs geprobeerd om met [gedaagden] in contact te komen om tot een herverdeling van de fosfaatrechten als bedoeld in artikel 23 lid 5 van de Meststoffenwet te komen. [eisers] is van mening dat de fosfaatrechten voor het uitgeschaarde jongvee in zijn verhouding met [gedaagden] op grond van uitleg van de overeenkomst, dan wel de aanvullende werking van de redelijkheid en billijkheid, op basis van een weging van de feitelijke omstandigheden en aan de hand van een vergelijking met het pachtrecht aan [eisers] toekomen. [eisers] stelt zich op het standpunt dat hij als eigenaar van het vee ook eigenaar van de fosfaatrechten is, dat hij daarnaast ook de houder van het jongvee is, omdat hij zeggenschap had over de aanvoer en levering van het jongvee en [gedaagden] aanwijzingen mocht geven, die [gedaagden] moest opvolgen. Ten slotte beroept [eisers] zich op ongerechtvaardigde verrijking. Volgens [eisers] dient ook een belangenafweging in zijn voordeel uit te vallen, nu hij de fosfaatrechten nodig heeft om zijn bedrijf volledig te kunnen exploiteren en de continuïteit van zijn bedrijf te kunnen waarborgen, terwijl [gedaagden] slechts een financieel belang heeft. Door de ontstane situatie wordt [eisers] ernstig in zijn bedrijfsvoering geschaad. Omdat de fosfaatrechten een aanzienlijke waarde vertegenwoordigen, wordt [eisers] ook financieel gedupeerd.
3.6.
[gedaagden] voert gemotiveerd verweer. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

In de hoofdzaak

4.1.
Tussen partijen staat vast dat [eisers] de eigenaar is van het jongvee, dat op 2 juli 2015 bij [gedaagden] stond en dat aan [gedaagden] fosfaatrechten zijn verleend, omdat het jongvee van [eisers] op 2 juli 2015 bij hem was ondergebracht. Partijen verschillen van mening over de vraag of [eisers] op grond van de overeenkomst tussen partijen, de aanvullende werking van de redelijkheid en de billijkheid, een vergelijking met het pachtrecht of de wettelijke regeling met betrekking tot burgerlijke vruchten, ongerechtvaardigde verrijking of in het kader van een belangenafweging in de onderlinge verhouding tussen partijen rechthebbende van (een deel van) de fosfaatrechten is.
4.2.
De rechtbank stelt voorop dat uit de (gewijzigde) Meststoffenwet, de MvT en het daarin vermelde arrest van de Hoge Raad (zie hiervoor in 2.4.) volgt dat voor de toekenning van fosfaatrechten het houderschap van het jongvee op 2 juli 2015 bepalend is voor de toekenning van de fosfaatrechten. Het is daarbij van ondergeschikt belang of de houder ook de eigenaar van de dieren is. Dit betekent dat de fosfaatrechten in beginsel toekomen aan [gedaagden] als houder van het jongvee op de peildatum. De omstandigheid dat [eisers] de eigenaar van het jongvee is, leidt er naar het oordeel van de rechtbank daarom niet zonder meer toe dat [eisers] rechthebbende is van de fosfaatrechten.
Uitleg van de overeenkomst/ aanvullende werking van de redelijkheid en billijkheid/wie is houder?
4.3.
[eisers] heeft gesteld dat het jongvee dat op de peildatum van 2 juli 2015 bij [gedaagden] stond gestald, bestemd was voor [eisers] en dat het de bedoeling van partijen en de strekking van de overeenkomst was, dat het jongvee van [eisers] slechts tijdelijk bij [gedaagden] werd gestald en opgefokt, waarna het jongvee terug zou keren op het bedrijf van [eisers] .
4.4.
Voor de vraag of [gedaagden] – in het licht van dat wat partijen zijn overeengekomen en de aanvullende werking van de redelijkheid en billijkheid – zijn medewerking moet verlenen aan de overdracht van (een deel van) de fosfaatrechten, acht de rechtbank het volgende van belang. Zoals hiervoor al is overwogen, zijn de fosfaatrechten op grond van de (gewijzigde) Meststoffenwet gekoppeld aan de houder van het jongvee. Om die reden valt niet zonder meer in te zien dat [gedaagden] op grond van de aanvullende werking van de redelijkheid en billijkheid gehouden is om fosfaatrechten aan [eisers] over te dragen. Het door [eisers] aangevoerde argument dat slechts sprake was van een tijdelijke opfoksituatie, waarbij [eisers] als eigenaar van het jongvee de zeggenschap hield en het ondernemersrisico liep en daarmee op basis van een weging van de feitelijke omstandigheden de houder is van het jongvee waarvoor [gedaagden] de fosfaatrechten toegekend heeft gekregen, leidt niet tot een ander oordeel. Ook in het geval van het tijdelijk uitscharen van jongvee gaat het er voor wat betreft de toekenning van de fosfaatrechten volgens de MvT niet om wie op de peildatum eigenaar van het jongvee was, maar is bepalend wie op die datum de feitelijke houder was, wie de dieren in zijn stal onderbracht, op zijn land weidde en de verzorging op zich nam. Dat [eisers] mogelijk het volledige ondernemersrisico voor het jongvee heeft gedragen, leidt naar het oordeel van de rechtbank niet tot een ander oordeel.
Vergelijking met pacht
4.5.
[eisers] beroept zich – naar analogie – op de pachtrechtspraak met betrekking tot het melkquotum. Volgens [eisers] kregen pachters de helft van het melkquotum vergoed, omdat dit zonder hun activiteit lager zou zijn geweest, waarbij de verbinding tussen eigendom en exploitatie nodig was voor de toekenning van het melkquotum. [eisers] stelt zich op het standpunt dat dit bij fosfaatrechten anders is, omdat deze afhankelijk zijn gesteld van het aantal stuks jongvee op de peildatum. Dit onderscheid rechtvaardigt een verschuiving van 50-50 naar 100-0, omdat de economische eigenaar het economisch voordeel verdient, aldus [eisers] .
4.6.
De rechtbank is van oordeel dat er onvoldoende aanleiding bestaat om deze jurisprudentie naar analogie toe te passen. In deze situatie is geen sprake van een pachtverhouding tussen partijen. De overeenkomst ziet immers op het opfokken van jongvee en niet op het pachten van grond. De toegekende fosfaatrechten zijn daarmee niet grondgebonden, maar gekoppeld aan de feitelijke houder van het jongvee. Hiervoor is reeds toegelicht dat de wetgever ervoor heeft gekozen om de fosfaatrechten toe te kennen aan de houder van het jongvee en is overwogen dat [gedaagden] op de peildatum de houder was van het aan [eisers] in eigendom toebehorende jongvee. [eisers] heeft hiertegenover naar het oordeel van de rechtbank niet onderbouwd op grond waarvan de fosfaatrechten op grond van een vergelijking met het pachtrecht, in strijd met keuze van de wetgever, aan [eisers] zouden moeten toekomen.
Burgerlijke vruchten
4.7.
[eisers] heeft gesteld dat fosfaatrechten burgerlijke vruchten zijn, die worden voortgebracht door de eigendom van het jongvee, zodat [eisers] als eigenaar van het jongvee, ook de eigenaar is van de afgescheiden fosfaatrechten. Dit betoog kan niet worden gevolgd. Op grond van het bepaalde in artikel 3:9 lid 2 van het Burgerlijk Wetboek (BW) zijn burgerlijke vruchten rechten die volgens verkeersopvattingen als vruchten van goederen worden aangemerkt. De rechtbank is van oordeel dat [eisers] niet heeft onderbouwd dat hiervan sprake is. Gelet op het door de wetgever gekozen systeem komen de fosfaatrechten immers niet voort uit de eigendom van het jongvee, maar worden zij toegekend aan de houder van het jongvee, zodat niet valt in te zien op grond waarvan de fosfaatrechten als afgescheiden vruchten van het jongvee zouden moeten worden aangemerkt en al evenmin waarom [eisers] de eigenaar daarvan zou zijn.
Ongerechtvaardigde verrijking
4.8.
[eisers] heeft zich ook beroepen op ongerechtvaardigde verrijking. Volgens [eisers] kan ook een op de wet gegronde vermogensverschuiving een ongerechtvaardigde verrijking opleveren. Bij het sluiten van de overeenkomst mocht [eisers] verwachten dat externe opfok van het jongvee zijn toekomstige recht om melkvee te houden onverlet zou laten. [eisers] stelt in dit verband dat zijn vermogen zonder vergoeding afneemt, omdat hij dan tegen hoge kosten fosfaatrechten moet aankopen van derden om zijn veestapel op peil te houden of zijn permanent buiten zijn eigen bedrijf moet laten opfokken. Dit betekent volgens [eisers] een ontoelaatbare inbreuk op zijn vrijheid als melkveehouder om zijn bedrijfsvoering naar eigen inzicht in te richten. Dit betekent een verarming aan zijn zijde, tegenover een verrijking van [gedaagden] , aldus nog steeds [eisers] .
4.9.
Voor een geslaagd beroep op ongerechtvaardigde verrijking (artikel 6:212 BW) moet sprake zijn van verrijking van de één en verarming van de ander. Daartussen moet een causaal verband bestaan en de verrijking moet bovendien ongerechtvaardigd zijn, wat het geval zal zijn als daar geen redelijke oorzaak aan ten grondslag ligt. De rechtbank is van oordeel dat, zou al vast komen staan dat de verkrijging van fosfaatrechten door [gedaagden] in causaal verband staat tot een verarming van [eisers] , daarmee nog niet gegeven is dat deze verkrijging ongerechtvaardigd is. [gedaagden] heeft de fosfaatrechten immers op grond van de gewijzigde Meststoffenwet toegewezen gekregen. Dat de fosfaatrechten overeenkomstig de wettelijke regeling worden toegekend aan de houder van het vee en niet aan de juridische eigenaar, is geen omstandigheid die aan [gedaagden] kan worden toegerekend. Dit betekent dat het beroep op ongerechtvaardigde verrijking [eisers] niet kan baten.
Belangenafweging
4.10.
Ten slotte heeft [eisers] zich op het standpunt gesteld dat zijn belang bij het kunnen beschikken over de fosfaatrechten groter is dan dat van [gedaagden] . Hoewel de rechtbank met [eisers] van oordeel is dat de gewijzigde Meststoffenwet bijzonder zuur voor hem uitpakt, is dit geen omstandigheid die aan [gedaagden] kan worden toegerekend. Weliswaar heeft het niet overdragen van de fosfaatrechten door [gedaagden] aan [eisers] nadelige gevolgen voor de exploitatie van het bedrijf van [eisers] , maar het wel overdragen van de fosfaatrechten heeft vergelijkbare gevolgen voor [gedaagden] . [gedaagden] heeft immers voldoende onderbouwd dat ook hij de fosfaatrechten nodig heeft voor het houden van jongvee en dat hij schade zal lijden als hij niet langer over de fosfaatrechten beschikt, omdat hij in dat geval fosfaatrechten van een derde zal moeten kopen of vee zal moeten verkopen. Daar komt bij dat [eisers] als gevolg van zijn keuze om het jongvee voortaan zelf op te fokken – anders dan in het verleden – fosfaatrechten nodig heeft. Dit betekent echter niet dat [eisers] aanspraak kan maken op de aan [gedaagden] toegekende fosfaatrechten. Onder die omstandigheden leidt een belangenafweging er naar het oordeel van de rechtbank evenmin toe dat [gedaagden] gehouden is om de fosfaatrechten aan [eisers] over te dragen.
Slotsom en proceskosten
4.11.
Het voorgaande betekent dat de primaire vorderingen van [eisers] worden afgewezen. Nu tussen partijen vast staat dat [gedaagden] nog over de fosfaatrechten beschikt, is aan de voorwaarde waaronder [eisers] de subsidiaire vorderingen heeft ingesteld niet voldaan. Deze behoeven dan ook geen verdere bespreking.
4.12.
[eisers] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten in de hoofdzaak worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van [gedaagden] worden begroot op:
- griffierecht 1.950,--
- salaris advocaat
922,--(2 punten × tarief € 461,--)
Totaal € 2.872,--
De provisionele vordering
4.13.
Nu vonnis wordt gewezen in de hoofdzaak, heeft [eisers] geen belang meer bij beoordeling van haar provisionele vordering. Deze zal daarom worden afgewezen, met veroordeling van [eisers] in de kosten in het incident, aan de zijde van [gedaagden] begroot op € 543,-- (1 punt x tarief € 543,--).

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
wijst de vorderingen af,
5.2.
veroordeelt [eisers] in de proceskosten, aan de zijde van [gedaagden] tot op heden begroot op € 3.415,-- (€ 543,-- in het incident en € 2.872,-- in de hoofdzaak).
Dit vonnis is gewezen door mr. J. Brandt en in het openbaar uitgesproken op 14 augustus 2019. [1]

Voetnoten

1.type: 1988