ECLI:NL:RBDHA:2019:8423

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
14 augustus 2019
Publicatiedatum
16 augustus 2019
Zaaknummer
7609780/19-6184
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatige opsluiting en schadevergoeding in strafcel

In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Den Haag op 14 augustus 2019 uitspraak gedaan in een civiele procedure tussen een eiser, vertegenwoordigd door mr. P.L.G. Rens, en de Staat der Nederlanden, vertegenwoordigd door mr. F. Boone. De eiser vorderde een schadevergoeding van € 845,25 wegens onrechtmatige opsluiting in een strafcel gedurende zeven dagen. De eiser had eerder een disciplinaire straf opgelegd gekregen in de Penitentiaire Inrichting Alphen aan den Rijn, waar hij van 9 mei 2017 tot en met 23 augustus 2017 gedetineerd was. De Commissie van Toezicht had het beklag van de eiser gegrond verklaard, maar de beroepscommissie had de toegewezen schadevergoeding als te laag beoordeeld en een hogere vergoeding toegekend.

De kantonrechter heeft in zijn beoordeling vastgesteld dat de disciplinaire straf niet zonder aanzegging mocht worden opgelegd, wat de Commissie van Toezicht had bevestigd. Echter, de rechter oordeelde dat de opsluiting in de strafcel op zich niet onrechtmatig was en dat de eiser niet voldoende bewijs had geleverd voor zijn vordering tot een hogere schadevergoeding. De eiser had ook gesteld dat hij psychisch letsel had opgelopen, maar dit was niet onderbouwd met concrete gegevens. Daarom werd de vordering van de eiser afgewezen.

De rechter heeft de eiser ook veroordeeld in de proceskosten aan de zijde van de Staat, vastgesteld op € 120,--. Het vonnis is uitvoerbaar bij voorraad verklaard, wat betekent dat de kosten direct moeten worden betaald, ongeacht een eventueel hoger beroep.

Uitspraak

Rechtbank Den Haag

Zittingsplaats ‘s-Gravenhage
AD
Rolnr.: 7609780 RL EXPL 19-6184
14 augustus 2019
Vonnis in de zaak van:
[eiser] ,
wonende te [woonplaats] ,
eisende partij,
gemachtigde: mr. P.L.G. Rens,
toevoeging afgegeven op 3 mei 2018 onder nummer 3JZ2210
tegen
de Staat der Nederlanden (ministerie van Justitie en Veiligheid),
zetelende te Den Haag,
gedaagde partij,
gemachtigde: mr. F. Boone.
Partijen worden hierna aangeduid als “ [eiser] ” en “De Staat”.

1.Procedure

1.1.
De kantonrechter heeft kennis genomen van de volgende stukken:
- de dagvaarding van 8 maart 2019 met producties;
- de conclusie van antwoord met producties;
- de bij brief van 3 april 2019 in het geding gebrachte producties van de zijde van [eiser] .
1.2.
Op 29 mei 2019 heeft een comparitie van partijen plaatsgevonden, waarvan de griffier aantekeningen heeft gemaakt. Daarbij zijn alle partijen verschenen.
1.3.
Hierna is het vonnis bepaald op heden.

2.Feiten

Tussen partijen staat, mede gelet op de door partijen overgelegde producties, als erkend dan wel niet of niet voldoende weersproken – voor zover in deze van belang – het volgende vast.
2.1.
[eiser] heeft van 9 mei 2017 tot en met 23 augustus 2017 gedetineerd gezeten in de PI Alphen aan den Rijn.
2.2.
Op 13 juli 2017 is aan [eiser] door de directeur van de PI een disciplinaire straf opgelegd. [eiser] is voor de duur van 7 dagen geplaatst in een strafcel.
2.3.
[eiser] heeft zich beklaagd bij de Commissie van Toezicht (hierna te noemen: de commissie) over zijn opsluiting. De commissie heeft het beklag om formele redenen (namelijk het schenden van een vormvoorschrift) gegrond verklaard. [eiser] heeft een tegemoetkoming van € 20,-- gekregen.
2.4.
Tegen deze beslissing heeft [eiser] beroep ingesteld. [eiser] heeft gevraagd om een tegemoetkoming van € 10,-- per dag. In totaal dus € 70,--.
2.5.
De beroepscommissie heeft het beroep gegrond verklaard en de uitspraak van de commissie vernietigd. Aan [eiser] is een tegemoetkoming toegekend van € 23,--.
2.6.
Bij brief van 17 oktober 2018 heeft de gemachtigde van [eiser] een brief gestuurd naar het ministerie van Justitie en Veiligheid met betrekking tot zijn onrechtmatige verblijf in de strafcel. [eiser] vordert een bedrag van € 105,-- per dag dat hij onterecht in de strafcel heeft verbleven.
2.7.
Bij brief van 6 november 2018 is het verzoek van [eiser] door het Ministerie afgewezen.

3.Vordering

3.1.
[eiser] vordert veroordeling van De Staat, bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad, aan [eiser] tegen bewijs van kwijting te betalen een bedrag van € 845,25, te vermeerderen met de wettelijke rente over dat bedrag, alsmede de kosten van de procedure.
3.2
[eiser] legt aan zijn vordering ten grondslag dat De Staat onrechtmatige heeft gehandeld nu hij ten onrechte zeven dagen in een strafcel is geplaatst. Hierdoor heeft [eiser] immateriële schade geleden ter grootte van € 735,--. Ondanks aanmaning heeft [eiser] van De Staat geen betaling kunnen verkrijgen. Wegens het uitblijven van betaling maakt [eiser] aanspraak op buitengerechtelijke kosten en wettelijke rente.

4.Verweer

4.1
De staat voert verweer. Zij verzoekt de vorderingen af te wijzen met veroordeling van [eiser] in de kosten van de procedure. Op het verweer zal hierna – voor zover van belang – nader worden ingegaan.

5.Beoordeling

5.1
Uit de uitspraak van de commissie blijkt dat een disciplinaire straf niet mag worden opgelegd zonder een aanzegging. De commissie heeft geoordeeld dat niet is voldaan aan de wettelijke bepaling en daarom is het beklag op formele gronden gegrond verklaard.
5.2.
De beroepscommissie heeft geoordeeld dat het toegewezen bedrag te laag is geweest en heeft een hogere vergoeding toegewezen.
5.3.
Niet is komen vast te staan dat de opsluiting in een strafcel voor zeven dagen an sich onrechtmatig is geweest. Het beroep is gegrond verklaard op formele gronden. De vergoeding die is toegekend is volgens de standaardtarieven van de RSJ. De vordering zal dan ook worden afgewezen, nu niet is gebleken dat [eiser] recht heeft op een hogere vergoeding.
5.4.
[eiser] heeft nog gesteld dat hij psychisch letsel heeft opgelopen door de opsluiting en dat hij door onjuist voedsel ook last had van constipatie. Op grond van artikel 6:106 lid 1 onder b Burgerlijk Wetboek dient [eiser] voldoende concrete gegevens aan te leveren waaruit kan volgen dat in verband met de omstandigheden van het geval psychische schade is ontstaan. [eiser] heeft dit wel gesteld, maar heeft het niet onderbouwd met stukken. De vordering zal dan ook op deze grond worden afgewezen.
5.5.
[eiser] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van de procedure aan de zijde van De Staat. Nu de gemachtigde van De Staat in dienstverband bij haar werkzaam is, zullen de noodzakelijke reis-, verblijf en verletkosten tot op heden aan haar kant forfaitair worden vastgesteld op het hierna vermelde bedrag.

6.Beslissing

De kantonrechter:
- wijst de vordering af;
- veroordeelt [eiser] in de kosten van de procedure tot hiertoe aan de zijde van De Staat vastgesteld op € 120,--, aan salaris gemachtigde aan de zijde van De Staat;
- verklaart dit vonnis voor wat betreft de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door kantonrechter mr. A.M.H. van der Poort-Schoenmakers en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 14 augustus 2019.