ECLI:NL:RBDHA:2019:8592

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
15 augustus 2019
Publicatiedatum
21 augustus 2019
Zaaknummer
NL19.17441
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • G. de Zeben - de Vries
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing vierde asielaanvraag van Iraanse eiser met betrekking tot identiteit en risico op vervolging

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 15 augustus 2019 uitspraak gedaan in het beroep van een Iraanse eiser tegen de afwijzing van zijn vierde asielaanvraag door de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De eiser, die in Iran gezocht wordt vanwege zijn betrokkenheid bij een brandstichting in een moskee en zijn bekering tot het christendom, heeft eerder drie asielaanvragen ingediend, die alle zijn afgewezen wegens gebrek aan nieuwe feiten of omstandigheden. De rechtbank heeft vastgesteld dat de eiser geen nieuwe elementen heeft aangevoerd die zijn identiteit of de risico's bij terugkeer naar Iran onderbouwen. De overgelegde identiteitskaart werd door de Koninklijke Marechaussee als echt bevonden, maar de rechtbank oordeelde dat dit document niet voldoende was om de ongeloofwaardigheid van de eerdere verklaringen van de eiser weg te nemen. De rechtbank heeft ook geoordeeld dat de betrokkenheid van de eiser bij een aan de Mujahedin verwante stichting niet automatisch leidt tot een reëel risico op vervolging. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard, waarbij de eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij in de negatieve aandacht staat van de Iraanse autoriteiten. De uitspraak is openbaar gemaakt en er is een mogelijkheid tot hoger beroep binnen een week na bekendmaking.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: NL19.17441

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 15 augustus 2019 in de zaak tussen

[EISER], eiser

(gemachtigde: mr. P.C.M. van Schijndel),
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. R. Jonkman).

ProcesverloopBij besluit van 25 juli 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd in de algemene procedure niet-ontvankelijk verklaard.

Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft, tezamen met de behandeling van de zaak NL19.17442, plaatsgevonden op 8 augustus 2019. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Als tolk is I. Soltani verschenen.

Overwegingen

1.1
Eiser heeft de Iraanse nationaliteit en is geboren op [GEBOORTEDATUM] 1968.
Eiser heeft eerder een aanvraag om een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend. Aan zijn eerste asielaanvraag heeft eiser ten grondslag gelegd dat hij in Iran gezocht wordt omdat hij samen met andere ouders van kinderen die net als eisers zoon door de moskee zijn gerekruteerd, brand heeft gesticht in de moskee. Eiser heeft zich in Nederland bekeerd tot het christendom. Verweerder heeft deze aanvraag bij besluit van 8 november 2011 afgewezen. De aanvraag is afgewezen omdat eiser toerekenbaar geen reis- of identiteitspapieren dan wel andere bescheiden heeft overgelegd die noodzakelijk zijn voor
de beoordeling van zijn aanvraag. Verweerder heeft zich verder op het standpunt gesteld
dat, nu de identiteit van eiser niet vaststaat, geen geloof kan worden gehecht aan de door
hem afgelegde verklaringen over de problemen die hij stelt te hebben ondervonden in Iran.
Deze problemen zijn immers onlosmakelijk verbonden met de door eiser gestelde identiteit.
Daarnaast acht verweerder de bekering tot het christendom ongeloofwaardig omdat eiser zo
weinig kennis heeft van het christelijke geloof. De rechtbank Den Haag, zittingsplaats Assen, heeft het beroep op 21 augustus 2012 ongegrond verklaard. Dit besluit is bij uitspraak van 27 juni 2013 van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) onherroepelijk geworden.
1.2
Op 15 november 2013 heeft eiser zijn tweede asielaanvraag ingediend. Eiser heeft aan deze aanvraag ten grondslag gelegd dat hij via verklaringen en diverse documenten kan aantonen dat hij voor de Mujahedin actief is. Dit is bekend bij de Iraanse autoriteiten en eiser vreest te worden geëxecuteerd door de Iraanse autoriteiten bij terugkeer. Bij besluit van 25 november 2013 is de aanvraag afgewezen omdat geen sprake was van nieuw gebleken feiten of veranderende omstandigheden. De rechtbank Den Haag, zittingsplaats Zwolle, heeft op 22 januari 2014 geoordeeld dat eiser niet aannemelijk heeft weten te maken dat voor wat betreft dergelijke activiteiten er sprake is van (systematische) vervolging dan wel dat er een reëel risico bestaat op behandeling in strijd met artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Gelet op het vorenstaande is er volgens de rechtbank geen sprake van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zoals hiervoor bedoeld. Uit hetgeen naar voren is gebracht kan verder niet worden afgeleid dat zich een voor eiser relevante wijziging van het recht heeft voorgedaan. Evenmin kan daaruit worden afgeleid dat sprake is van bijzondere feiten en omstandigheden, als bedoeld in rechtsoverweging 45 van het arrest van het Europees Hof
voor de Rechten van de Mens van 19 februari 1998 in de zaak Bahaddar tegen Nederland
(ECLI:NL:XX:1998:AG8817). De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is op 28 februari 2014 door de Afdeling bevestigd en het besluit is onherroepelijk geworden.
1.3
Op 14 september 2015 heeft eiser zijn derde asielaanvraag ingediend. Ter onderbouwing van zijn identiteit heeft hij een vrijstelling militaire dienst, een werkvergunning en een verzekeringsbewijs overgelegd. Daarnaast heeft eiser een doopakte overgelegd. Bij besluit van 27 december 2016 is deze aanvraag niet-ontvankelijk verklaard omdat eiser geen nieuwe elementen of bevindingen aan zijn aanvraag ten grondslag heeft gelegd. De rechtbank Den Haag heeft op 24 januari 2017 geoordeeld dat verweerder de door eiser overgelegde documenten met betrekking tot zijn identiteit terecht niet als nieuw element of bevinding heeft aangemerkt. De rechtbank is tevens van oordeel dat verweerder de door eiser gestelde vrees in verband met zijn betrokkenheid bij de Stichting “Steun Mensenrechten, Stop Maatschappelijk geweld in Iran” welke verwant is aan de Mujahedin-e Khalq Organisation MEK/MKO (People's Mujahedin Organzation of Iran) terecht niet als nieuw element of bevinding heeft aangemerkt. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij thans wel, anders dan ten tijde van het besluit van 25 november 2013, in de negatieve
belangstelling van de Iraanse autoriteiten staat. Naar het oordeel van de rechtbank blijkt uit het bovenstaande eveneens dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij bij terugkeer naar Afghanistan een reëel risico loopt op een met artikel 3 van het EVRM strijdige behandeling. De rechtbank ziet daarom geen grond voor het oordeel dat sprake is van bijzondere, op de individuele zaak betrekking hebbende feiten en omstandigheden, zoals bedoeld in het arrest Bahaddar, die verweerder ertoe te verplichten eiser toch een verblijfsvergunning te verlenen. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is op 24 februari 2017 door de Afdeling bevestigd en het besluit is onherroepelijk geworden.
2. Op 11 april 2019 heeft eiser opnieuw een aanvraag om een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend. Bij deze aanvraag heeft eiser een identiteitskaart met vertaling overgelegd. Daarnaast, om aan te tonen dat eiser actief is voor het Iraanse verzet, heeft eiser foto’s van demonstraties waaraan hij mee heeft gedaan en verklaringen van “Stichting Samen sterk voor de Verdediging van Mensenrechten en Vluchtelingen” en “Stichting Steun Mensenrechten, Stop Maatschappelijk Geweld” overgelegd.
Deze aanvraag ligt ten grondslag aan het nu bestreden besluit. Verweerder heeft de aanvraag niet-ontvankelijk verklaard op de grond dat sprake is van een opvolgende aanvraag waaraan eiser geen nieuwe elementen of bevindingen ten grondslag heeft gelegd of waarin geen nieuwe elementen of bevindingen aan de orde zijn gekomen die relevant kunnen zijn voor de beoordeling van de aanvraag. Hij heeft hiermee toepassing gegeven aan artikel 30a, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000).
3. Eiser voert primair in beroep aan dat er nova zijn aangevoerd in de zin van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Subsidiair voert hij aan dat hij geen nova in de zin van artikel 4:6 Awb hoeft aan te voeren, gezien de Bahaddar-exceptie. Dit onderbouwt eiser met verwijzingen naar jurisprudentie.
Eiser heeft in de huidige asielprocedure een originele identiteitskaart overgelegd. De identiteitskaart heeft hij niet eerder in bezit gehad. Het is een tweede identiteitskaart die zich in een (lokale) administratie bevond in Iran, de eerste werd ingenomen door de overheid, zoals eiser al heeft uitgelegd in de eerdere asielprocedure. De tweede identiteitskaart werd met hulp van omkoping verkregen na de laatste asielprocedure. Verweerder stelt ten onrechte dat de identiteitskaart, ondanks dat de kaart op authenticiteit is onderzocht en echt is bevonden, niets zegt over de juistheid van de gegevens die op het document staan vermeld. Eiser stelt dat aan de hand van de overgelegde documenten, ook de eerdere overgelegde werkvergunning en verzekeringsbewijs, de identiteit van hem nu vaststaat.
Ondertussen staat het vast dat eiser in Nederland actief is voor een aan de Mujahedin verwante stichting. Eiser is thans nog actief in het Iraans verzet en dit is bekend bij de Iraanse overheid. Hierdoor behoort eiser tot een risicogroep. De in het arrest Bahaddar bedoelde “bijzondere feiten en omstandigheden” kunnen ook worden gebaseerd op de algemene situatie in een land van herkomst en de positie van bepaalde groepen in dat land van herkomst. Eiser loopt hierdoor een reëel risico op een behandeling strijdig met artikel 3 van het EVRM als hij terugkeert naar Iran.
Eiser heeft tevens in beroep verklaringen overgelegd van “Stuurgroep Internationale Kerkdienst [X]” en van “[Y] Worshipers of Christ Church”. De rechtbank heeft kennis genomen van de verklaringen, maar nu er geen beroepsgronden zijn ingediend die zien op de gestelde bekering van eiser zal de rechtbank deze verklaringen verder niet bespreken.
4. De rechtbank overweegt als volgt.
4.1
Op grond van paragraaf C1/4.6 van de Vreemdelingencirculaire 2000 hanteert verweerder als beleid dat, als de IND de eerdere aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd heeft afgewezen op grond van de ongeloofwaardigheid van de verklaringen van de vreemdeling, de elementen of bevindingen die de vreemdeling in het kader van een opvolgende aanvraag inbrengt de ongeloofwaardigheid van de verklaringen moeten wegnemen om te worden aangemerkt als elementen of bevindingen zoals bedoeld in artikel 30a, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw 2000.
4.2
De rechtbank is van oordeel dat eiser de ongeloofwaardigheid van verklaringen uit eerdere procedures niet heeft weggenomen. Verweerder stelt terecht dat de overgelegde identiteitskaart, door de Koninklijke Marechaussee (KM) echt bevonden, niet kan worden beschouwd als een nieuw element of bevinding. Zo zegt de verklaring van de KM niets over de wijze van verkrijging of de juistheid van de gegevens die staan vermeld op de identiteitskaart. Het document dateert van 20 mei 2016 en eiser heeft geen gedetailleerde verklaringen afgelegd over de wijze van het illegaal verkrijgen van dit document. Eiser weet immers niet de naam van de persoon die het document voor hem heeft verkregen en hij kan hem ook niet beschrijven. Tevens valt niet in te zien dat eiser de identiteitskaart niet eerder had kunnen overleggen. Eiser heeft namelijk verklaard tijdens het gehoor opvolgende aanvraag dat hij de kaart pas drie of vier maanden in zijn bezit had, maar bij controle op de verzendenveloppe blijkt dat eiser de kaart al meer dan een jaar in zijn bezit heeft. Verweerder heeft dan ook terecht gesteld dat eiser het document eerder had kunnen en moeten overleggen. Verweerder werpt tevens niet ten onrechte tegen dat eiser opmerkelijke verklaringen heeft afgelegd over het bestaan van een tweede identiteitskaart in het archief van Burgerlijke Zaken in Iran. Zo stelt eiser dat de overgelegde identiteitskaart een ‘tweede kaart’ uit het archief is, identiek aan het eerste exemplaar die hij stelt te hebben moeten afstaan aan de Iraanse autoriteiten. De reden van het bestaan van deze tweede kaart in het archief en waar dit in de praktijk voor wordt gebruikt, kan eiser niet verklaren. Bij verlies of diefstal wordt er, volgens de verklaring van eiser, immers een nieuwe kaart uitgegeven. Uit de zienswijze noch anderszins is informatie bekend waaruit blijkt dat sprake is van deze onlogische gang van zaken.
De rechtbank is van oordeel dat eiser de twijfel over zijn identiteit niet weg heeft kunnen nemen. Verweerder heeft de inhoud van de overgelegde identiteitskaart en de verklaringen van eiser over het verkrijgen van zijn identiteitskaart terecht ongeloofwaardig geacht, waardoor er geen sprake is van nieuwe feiten en omstandigheden.
4.3
Eiser voert in onderhavige aanvraag aan dat hij nog steeds actief is in het Iraans verzet en hij heeft foto’s en verklaringen overgelegd om dit te onderbouwen. Eisers deelname aan activiteiten van en werkzaamheden bij de stichtingen zijn reeds in eerdere procedures geloofwaardig geacht. Verweerder handhaaft dit standpunt en stelt dat de overgelegde documenten geen nieuwe feiten en omstandigheden zijn.
Eiser heeft secundair aangevoerd dat er geen nieuwe elementen of bevindingen ten grondslag hoeven te liggen aan zijn nieuwe asielaanvraag gezien de Bahaddar-exceptie.
De feiten en omstandigheden leiden volgens eiser namelijk tot de conclusie dat hij aangemerkt dient te worden als verdragsvluchteling en tot de conclusie dat schending van artikel 3 van het EVRM dreigt indien eiser zou worden teruggestuurd.
4.4
De rechtbank is met verweerder van oordeel dat enkel de betrokkenheid bij de Mujahedin, of aan de Mujahedin gelieerde stichting, onvoldoende grond vormt voor vrees voor vervolging in de zin van het Vluchtelingenverdrag en vrees voor onmenselijke behandeling in de zin van artikel 3 van het EVRM. Verweerder heeft niet ten onrechte gesteld dat eiser zijn vrees onderbouwt met algemene informatiebronnen over de positie van Mujahedin organisaties in het buitenland. Hieruit blijkt niet dat er speciale aandacht is van de Iraanse autoriteiten voor de activiteiten van eiser in Nederland. Eiser stelt echter wel dat de Iraanse autoriteiten op de hoogte zijn dat hij zich persoonlijk inzet voor een aan de Mujaheddin verwante stichting. Zo stelt eiser dat hij op beeldmateriaal van demonstraties staat en dat Iraanse autoriteiten deze beelden hebben gezien. Dit is echter in eerdere procedures ongeloofwaardig geacht en in rechte vast komen te staan en eiser heeft in deze procedure niet aannemelijk gemaakt dat de Iraanse autoriteiten deze beelden van eiser hebben gezien.
Eiser stelt daarnaast dat uit de invallen bij zijn zus door de Iraanse autoriteiten en het aanwezig zijn van overheidsambtenaren bij de rouwceremonie van zijn vader blijkt dat de Iraanse autoriteiten op de hoogte zijn van zijn persoonlijke activiteiten. Verweerder heeft niet ten onrechte gesteld dat eiser dit niet aannemelijk heeft gemaakt. Uit eisers verklaringen blijkt namelijk niet wanneer en door wie de invallen in het huis van zijn zus hebben plaatsgevonden. Ook over de aanwezigheid van overheidsambtenaren bij de rouwceremonie heeft eiser onvoldoende duidelijke en concrete informatie verschaft. Bovendien blijkt uit de gestelde aanwezigheid van overheidsambtenaren nog niet dat dit vanwege eiser was.
Nu eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat eiser in de negatieve aandacht staat van de Iraanse autoriteiten is de rechtbank van oordeel dat verweerder zich op goede gronden op het standpunt heeft gesteld dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij een reëel risico loopt op een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM en hierdoor niet valt onder de Bahaddar-exceptie.
5. Het beroep is ongegrond.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G. de Zeben - de Vries, rechter, in aanwezigheid van
mr. A.E. Maas, griffier, op 15 augustus 2019.
griffier rechter
Deze uitspraak is in het openbaar gedaan en bekendgemaakt op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.