ECLI:NL:RBDHA:2019:8596

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
15 augustus 2019
Publicatiedatum
21 augustus 2019
Zaaknummer
NL19.17614
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • G. de Zeben - de Vries
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing asielaanvraag Georgische eiser op medische gronden

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 15 augustus 2019 uitspraak gedaan in een asielprocedure van een Georgische eiser. De eiser had een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning asiel, die door de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid was afgewezen als kennelijk ongegrond. De eiser, geboren in 1986, had eerder asiel aangevraagd in verschillende Europese landen, maar zonder succes. In zijn nieuwe aanvraag voerde hij aan dat hij lijdt aan Hepatitis B en C, en dat hij medische behandeling nodig heeft die in Georgië niet beschikbaar zou zijn.

Tijdens de zitting op 8 augustus 2019 was de eiser niet aanwezig, maar zijn gemachtigden waren wel aanwezig. De rechtbank overwoog dat de eiser niet voldoende bewijs had geleverd voor zijn medische klachten en dat zijn verklaringen over de redenen van zijn vertrek uit Georgië niet waren onderbouwd met documenten. De rechtbank stelde vast dat de eiser niet aannemelijk had gemaakt dat hij bij uitzetting naar Georgië een reëel risico zou lopen op schending van artikel 3 van het EVRM, dat bescherming biedt tegen onmenselijke of vernederende behandeling.

De rechtbank concludeerde dat Georgië als veilig land van herkomst kan worden aangemerkt en dat de aanvraag van de eiser terecht was afgewezen. Het beroep van de eiser werd ongegrond verklaard, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd. De uitspraak werd openbaar gemaakt en er werd melding gemaakt van de mogelijkheid tot hoger beroep bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen een week na bekendmaking.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: NL19.17614

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 15 augustus 2019 in de zaak tussen

[eiser], eiser

(gemachtigde: mr. K.P.E. van Tulden),
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. R. Jonkman).

ProcesverloopBij besluit van 22 juli 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd in de algemene procedure afgewezen als kennelijk ongegrond.

Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft, tezamen met de behandeling van de zaak NL19.17615, plaatsgevonden op 8 augustus 2019. Eiser en zijn gemachtigde zijn, met bericht van verhindering, niet verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1.1
Eiser heeft de Georgische nationaliteit en is geboren op [geboortedatum] 1986.
Eiser heeft een eerste asielaanvraag ingediend in Nederland op 5 januari 2017. Bij besluit van 6 april 2017 is deze aanvraag niet in behandeling genomen omdat Duitsland de verantwoordelijke lidstaat is voor het verzoek om internationale bescherming van eiser.
1.2
Op 7 juli 2019 heeft eiser een nieuwe asielaanvraag ingediend. Aan de asielaanvraag heeft hij ten grondslag gelegd dat hij Hepatitis B en Hepatitis C heeft en dat aan hem is verteld dat 40% van zijn lever is beschadigd en daarom heeft hij Georgië verlaten voor een medische behandeling.
2. Het asielrelaas van eiser bevat volgens verweerder de volgende elementen:
 nationaliteit, identiteit en herkomst;
 eiser heeft Georgië verlaten, omdat hij medische behandeling behoeft.
Hoewel eiser geen originele documenten heeft overgelegd worden zijn nationaliteit, identiteit en herkomst geloofwaardig geacht. Eiser wordt echter niet gevolgd in zijn verklaringen omtrent de redenen van zijn vertrek, aangezien hij deze op geen enkele wijze nader onderbouwd heeft met documenten, zoals medische stukken.
Verweerder merkt daarnaast op dat eiser eerder op 16 mei 2012 in Italië, op 10 maart 2015 in Frankrijk, op 20 april 2016 in Duitsland, op 5 januari 2017 in Nederland, op 11 mei 2017 in Tsjechië, op 6 november 2017 in België, op 31 januari 2018 in Luxemburg, op 2 mei 2018 in Duitsland, op 28 mei 2018 in Oostenrijk, op 29 augustus 2018 in Tsjechië en op 10 oktober 2018 in België om dezelfde redenen zonder succes asiel heeft aangevraagd. Niet is gebleken dat eiser in één van voornoemde landen in het bezit is gesteld van een verblijfsvergunning.
3. Eiser voert in beroep aan dat verweerder niet uitsluit dat eiser (enige) medische klachten heeft, maar dat hij om die reden in het bezit moet worden gesteld van een asielvergunning wordt door verweerder niet gevolgd. Eiser is echt van mening dat uit zijn bezoeken aan GezondheidsZorg Asielzoekers (GZA) zijn medische klachten voldoende duidelijk blijken en dat hij zijn medische klachten afdoende heeft onderbouwd. Hij is dan ook van mening dat hier wel degelijk van uit zou moeten worden gegaan. Het is voor eiser niet mogelijk om een behandeling te krijgen in zijn land van herkomst en bij het ontbreken van behandeling zal hij uiteindelijk gevaar lopen voor zijn leven. Hij is dan ook van mening dat om die reden wel degelijk bescherming aan hem had moeten worden geboden.
4. De rechtbank overweegt als volgt.
4.1
Volgens vaste jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) kan alleen in zeer uitzonderlijke omstandigheden uitzetting in verband met de medische toestand van een vreemdeling een schending van artikel 3 van het EVRM opleveren. In dat geval wordt aan de vreemdeling uitstel van vertrek, op grond van artikel 64 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000), verleend. Deze uitzonderlijke omstandigheden doen zich voor, indien een vreemdeling lijdt aan een ernstige ziekte die een dusdanig stadium heeft bereikt dat hij door uitzetting, bij gebrek aan bestaan van medische voorzieningen en sociale opvang in het land waarnaar wordt uitgezet, komt te verkeren in een onmenselijke situatie van ondraaglijk lijden, die meteen of vrijwel meteen tot de dood leidt. Zoals de Afdeling heeft overwogen in de uitspraak van 28 september 2017 (ECLI:NL:RVS:2017:2627) kan er van zodanig uitzonderlijke omstandigheden sprake zijn indien er gewichtige redenen zijn aangevoerd om aan te nemen dat een ernstig zieke vreemdeling, al is deze niet stervende, bij uitzetting een reëel risico loopt op een ernstige, snelle en onomkeerbare achteruitgang in zijn gezondheid, resulterend in een intens lijden of een significante vermindering van de levensverwachting door de afwezigheid van adequate behandeling in het land van herkomst of gebrek aan toegang tot een dergelijke behandeling. Daarbij benadrukt het EHRM dat de drempel voor een beroep op artikel 3 van het EVRM in zaken die gaan over het uitzetten van ernstig zieke vreemdelingen, onverminderd hoog blijft. De Afdeling heeft voorts overwogen dat het aan de vreemdeling is om aannemelijk te maken dat hij op grond van zijn slechte gezondheidstoestand een reëel risico in de zin van artikel 3 van het EVRM loopt.
4.2
Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiser niet aannemelijk gemaakt dat hij vanwege zijn medische situatie een reëel risico in de zin van artikel 3 van het EVRM loopt bij uitzetting naar Georgië. Eiser heeft geen documenten overgelegd waaruit dit blijkt. Ook de stelling van eiser dat een medische behandeling in het land van herkomst redelijkerwijs niet mogelijk is of dat hij een behandeling niet kan betalen, is niet nader onderbouwd. Aangezien eiser de hoge drempel van artikel 3 van het EVRM niet gehaald heeft, heeft verweerder terecht op deze grond geen asielvergunning toegekend. Tevens is er hierdoor op grond van paragraaf A3/7.1 van de Vreemdelingencirculaire 2000 geen reden voor verweerder om op grond van artikel 64 van de Vw 2000 uitstel van vertrek te verlenen aan eiser.
4.3
Nu verder niet in geschil is dat Georgië voor eiser als veilig land van herkomst kan worden aangemerkt, concludeert de rechtbank dat de aanvraag van eiser terecht is afgewezen als kennelijk ongegrond. Eiser komt niet in aanmerking voor toelating op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a of b, van de Vw 2000.
5. Het beroep is ongegrond.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G. de Zeben - de Vries, rechter, in aanwezigheid van
mr. A.E. Maas, griffier, op 15 augustus 2019.
griffier rechter
Deze uitspraak is in het openbaar gedaan en bekendgemaakt op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.