ECLI:NL:RBDHA:2019:8673

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
26 april 2019
Publicatiedatum
22 augustus 2019
Zaaknummer
NL19.6961
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Asielaanvraag en verantwoordelijkheidscriteria onder de Dublinverordening met betrekking tot Roemenië

In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag op 26 april 2019 uitspraak gedaan in een asielprocedure waarbij de eiser, een Iraakse nationaliteit hebbende man, een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd heeft aangevraagd. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid heeft deze aanvraag niet in behandeling genomen, omdat Roemenië volgens de Dublinverordening verantwoordelijk zou zijn voor de behandeling van de aanvraag. Eiser heeft hiertegen beroep ingesteld, stellende dat zijn eerdere asielaanvraag in Roemenië niet zorgvuldig is behandeld en dat hij bij zijn partner in Nederland wil verblijven. Tijdens de zitting op 23 april 2019 is eiser bijgestaan door zijn gemachtigde, terwijl de staatssecretaris zich liet vertegenwoordigen door een gemachtigde.

De rechtbank overweegt dat de Dublinverordening bepaalt dat een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel niet in behandeling wordt genomen indien een andere lidstaat verantwoordelijk is. Eiser heeft zijn asielverzoek in Roemenië ingediend en is daarna naar Nederland gekomen, zonder zijn Roemeense aanvraag in te trekken. De rechtbank concludeert dat eiser zich niet kan beroepen op artikel 9 van de Dublinverordening, omdat hij niet valt onder de uitzonderingen die in deze verordening zijn opgenomen. De rechtbank oordeelt dat de staatssecretaris terecht heeft geconcludeerd dat Roemenië verantwoordelijk is voor de behandeling van de asielaanvraag van eiser.

Eiser heeft verder aangevoerd dat hij in Roemenië een reëel risico loopt op ernstige schade en dat de opvangomstandigheden daar slecht zijn. De rechtbank stelt echter vast dat eiser niet heeft aangetoond dat Roemenië zijn asielaanvraag onzorgvuldig heeft behandeld. De rechtbank wijst erop dat eiser in Roemenië een asielprocedure heeft doorlopen en rechtsmiddelen heeft aangewend. De rechtbank concludeert dat de staatssecretaris in redelijkheid heeft kunnen besluiten om de aanvraag van eiser niet in behandeling te nemen, en verklaart het beroep ongegrond. De uitspraak is openbaar gedaan en bekendgemaakt, en er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: NL19.6961

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 26 april 2019 in de zaak tussen

[EISER], eiser, V-nummer [V-nummer]

(gemachtigde: mr. S. Cetinkaya-Ahmad),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. M.P. de Boo).

Procesverloop

Bij besluit van 21 maart 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) niet in behandeling genomen op de grond dat Roemenië verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft, tezamen met de behandeling van de zaak NL19.6962, plaatsgevonden op 23 april 2019. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Tevens is H. Ahmad als tolk ter zitting verschenen.

Overwegingen

1. Eiser is geboren op [geboortedatum] 1993 en heeft de Iraakse nationaliteit. Hij heeft op 15 oktober 2018 de onderhavige aanvraag ingediend.
2. Verweerder heeft de aanvraag op grond van artikel 30, eerste lid, van de Vw 2000 niet in behandeling genomen. In dit artikel is bepaald dat een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd niet in behandeling wordt genomen, indien op grond van de Verordening (EU) nr. 604/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming dat door een onderdaan van een derde land of een staatloze bij een van de lidstaten wordt ingediend (de Dublinverordening) is vastgesteld dat een andere lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag. In dit geval heeft Nederland bij Roemenië een verzoek om terugname gedaan. Roemenië heeft dit verzoek aanvaard.
3. Eiser kan zich niet verenigen met het bestreden besluit en heeft hiertoe – samengevat weergegeven – het volgende aangevoerd. Eiser stelt zich op het standpunt dat zijn eerdere asielaanvraag in Roemenië niet zorgvuldig is behandeld. Eiser had in eerste instantie absoluut niet de intentie om een asielverzoek in Roemenië in te dienen, aangezien hij bij zijn partner in Nederland wil verblijven. Voorts voert eiser aan dat verweerder in strijd met het vertrouwensbeginsel heeft gehandeld door zijn aanvraag niet in behandeling te nemen. Eiser heeft immers alle mogelijke inspanningen verricht om aan het verzoek van verweerder te voldoen en bewijsstukken te overleggen waaruit blijkt dat in het afgelopen jaar contact is geweest tussen hem en zijn partner in Nederland. Verweerder heeft verder onvoldoende gemotiveerd waarom geen sprake is van een duurzame relatie tussen eiser en zijn partner en waarom zij niet van elkaar afhankelijk zijn. Nu ook niet in het terugnameverzoek is vermeld dat de partner van eiser in Nederland woont, is dit verzoek onzorgvuldig tot stand gekomen. Volgens eiser had verweerder af moeten zien van de bindende verantwoordelijkheidscriteria van de Dublinverordening en de asielaanvraag van eiser aan zich moeten trekken teneinde te voorkomen dat eiser en zijn geliefde van elkaar worden gescheiden. Tot slot kan ten aanzien van Roemenië niet uitgegaan worden van het interstatelijk vertrouwensbeginsel en loopt eiser in Roemenië een reëel risico op ernstige schade als bedoeld in het Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Vooral de opvangomstandigheden in Roemenië zijn erg slecht. De klachten die eiser hiertegen heeft ingediend, zijn niet in behandeling genomen.
4. Verweerder heeft gemotiveerd verweer gevoerd.
5. De rechtbank overweegt als volgt.
5.1.
Voor zover eiser zich erop beroept dat Nederland op grond van artikel 9 van de Dublinverordening in samenhang met artikel 2, aanhef en onder g, van de Dublinverordening verantwoordelijk is voor de behandeling van zijn asielaanvraag aangezien zijn partner met wie hij een duurzame relatie heeft als asielzoeker in Nederland is toegelaten, verwijst de rechtbank naar het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJ EU) van 2 april 2019 in de gevoegde zaken C-582/17 & C-583/17, H., R. tegen staatsecretaris van Veiligheid en Justitie. Het HvJ EU heeft in dit arrest uitgemaakt dat de Dublinverordening aldus moet worden uitgelegd dat een onderdaan van een derde land die in een eerste lidstaat een verzoek om internationale bescherming heeft ingediend, deze lidstaat daarna heeft verlaten en vervolgens in een tweede lidstaat een nieuw verzoek om internationale bescherming heeft ingediend zich in beginsel niet kan beroepen op het in artikel 9 van de Dublinverordening neergelegde verantwoordelijkheidscriterium in het kader van een op grond van artikel 27, eerste lid, van de Dublinverordening in die tweede lidstaat ingesteld rechtsmiddel tegen een jegens hem genomen overdrachtsbesluit. Het HvJ EU maakt vervolgens een specifieke uitzondering op deze regel in het geval de situatie valt onder artikel 20, vijfde lid, van de Dublinverordening.
Eiser heeft eerst in Roemenië een asielverzoek ingediend en na het verlaten van Roemenië heeft hij een asielverzoek in Nederland ingediend. Eiser heeft zijn in Roemenië ingediende verzoek niet ingetrokken tijdens de procedure tot het bepalen van de verantwoordelijke lidstaat, waardoor hij niet valt onder de situatie van artikel 20, vijfde lid, van de Dublinverordening. Om die reden kan eiser zich in de huidige beroepsprocedure niet beroepen op artikel 9 van de Dublinverordening. Hetgeen verweerder in het kader van artikel 9 in samenhang gelezen met artikel 2, aanhef en onder g, van de Dublinverordening heeft geconcludeerd in het bestreden besluit (dat dateert van voor voornoemde uitspraak), kan dus buiten beschouwing blijven.
Gelet hierop is de rechtbank niet gebleken dat het verzoek tot terugname dat Nederland bij Roemenië heeft ingediend onzorgvuldig is geweest omdat niet overeenkomstig artikel 23, vierde lid, van de Dublinverordening zou zijn vermeld dat eiser een partner in Nederland heeft. Aangezien Roemenië zich verantwoordelijk heeft geacht voor de behandeling van eisers eerdere asielaanvraag en deze asielaanvraag in behandeling heeft genomen, is hiermee de verantwoordelijkheid van Roemenië voor de behandeling van eisers onderhavige asielaanvraag gegeven. Nederland heeft de omstandigheid dat eiser stelt in Nederland een partner te hebben in het terugnameverzoek dan ook niet hoeven vermelden.
5.2.
Uit de e-mail van 5 februari 2019 van een medewerker van verweerder aan de gemachtigde van eiser komt naar voren dat eiser is verzocht om, indien mogelijk, bewijzen te overleggen waaruit blijkt dat er het afgelopen jaar contact is geweest tussen eiser en zijn gestelde partner in Nederland. Bovendien blijkt uit dit e-mailbericht dat verweerder met de gemachtigde van eiser telefonisch wil overleggen over de aanvraag van eiser en de ingediende zienswijze. Ter zitting heeft de gemachtigde van verweerder verklaard dat dit verzoek is gedaan met het oog op mogelijke toepassing van artikel 17, eerste lid, van de Dublinverordening. Aan de enkele omstandigheid dat verweerder eiser heeft gevraagd nadere stukken te sturen omtrent het contact dat hij met zijn gestelde partner heeft ter beoordeling van mogelijke toepassing van artikel 17, eerste lid, van de Dublinverordening, kan eiser niet het gerechtvaardigd vertrouwen ontlenen dat zijn asielaanvraag in Nederland zal worden behandeld. Van een uitdrukkelijke, ondubbelzinnige en ongeclausuleerde toezegging dat de asielaanvraag van eiser in Nederland zal worden behandeld, is de rechtbank niet gebleken. Er zijn immers geen stukken overgelegd waaruit een dergelijke toezegging blijkt. Het beroep op het vertrouwensbeginsel slaagt reeds hierom niet.
5.3.
Roemenië is aangesloten bij het Verdrag van Genève betreffende de status van vluchtelingen van 1951 (Trb. 1954, 88), zoals gewijzigd bij Protocol van New York van 1967 (Trb. 1967, 76), en het EVRM. In beginsel mag verweerder er, gelet op het interstatelijk vertrouwensbeginsel, van uitgaan dat de autoriteiten van Roemenië zich aan hun internationale verplichtingen houden. Het ligt op de weg van eiser om aannemelijk te maken dat sprake is van aan het systeem gerelateerde tekortkomingen van de asielprocedure en de opvangvoorzieningen, zodat niet langer uitgegaan mag worden van het interstatelijk vertrouwensbeginsel. De rechtbank is van oordeel dat eiser hierin niet is geslaagd. Zo heeft eiser zijn stelling dat sprake is van dergelijke tekortkomingen niet onderbouwd en vindt de rechtbank hiervoor ook geen steun in de door hem afgelegde verklaringen. Eiser heeft immers verklaard dat hij in Roemenië een asielprocedure heeft doorlopen, rechtsmiddelen tegen de afwijzing van zijn aanvraag heeft ingediend en gedurende de behandeling van zijn aanvraag opvang heeft gehad.
5.4.
Voor zover eiser van mening is dat Roemenië zich niet houdt aan Richtlijn 2011/95/EU en Richtlijn 2013/32/EU in die zin dat zijn asielverzoek in Roemenië niet zorgvuldig is behandeld, heeft verweerder, onder verwijzing naar het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens in de zaak K.R.S. tegen het Verenigd Koninkrijk van 2 december 2008 (ECLI:NL:XX:2008:BG9802), terecht overwogen dat eiser zich over eventuele problemen dient te beklagen bij de Roemeense autoriteiten dan wel de geëigende instanties. Eiser heeft geen stukken ingebracht over de asielprocedure die hij heeft doorlopen in Roemenië, zodat niet gebleken is dat Roemenië zich niet aan de bovengenoemde richtlijnen houdt en eiser hierover niet kan klagen bij de Roemeense autoriteiten. Uit de verklaringen van eiser blijkt bovendien dat hij in Roemenië een asielaanvraag heeft kunnen indienen, twee gehoren heeft gehad en in beroep heeft kunnen gaan tegen de afwijzing van zijn aanvraag. Dit volgt ook uit de door Roemenië in het claimakkoord opgenomen informatie, te weten dat eiser rechtsmiddelen heeft aangewend tegen de afwijzing van zijn asielaanvraag maar hangende de beslissing hierop naar Nederland is vertrokken. De rechtbank leidt uit één en ander niet af dat Roemenië eisers asielaanvraag onzorgvuldig heeft behandeld.
5.5.
Met betrekking tot het standpunt van eiser dat hij niet de intentie had om in Roemenië internationale bescherming te vragen en dat hij naar Nederland wilde afreizen, overweegt de rechtbank dat het karakter van de Dublinverordening onverenigbaar is met de opvatting dat de intentie van de vreemdeling bepalend is voor de vaststelling van het voor de behandeling van het verzoek om internationale bescherming verantwoordelijke land. De rechtbank ziet hierin dan ook geen grond gelegen voor het oordeel dat Roemenië eisers asielaanvraag niet zorgvuldig heeft behandeld.
5.6.
Voor zover eiser van mening is dat Roemenië zich niet houdt aan Richtlijn 2013/33/EU in die zin dat hem in Roemenië geen veilige en humane opvang geboden zal worden aangezien de opvangvoorzieningen voor asielzoekers in Roemenië onder de maat zijn, overweegt de rechtbank dat eiser zich ook hierover dient te beklagen bij de Roemeense autoriteiten dan wel geëigende instanties. Hoewel eiser stelt dat hij meerdere klachten over de gebrekkige opvangvoorzieningen heeft ingediend, heeft hij dit niet onderbouwd door bijvoorbeeld het overleggen van klachtbrieven. Niet is derhalve gebleken dat de Roemeense autoriteiten eiser niet zouden kunnen of willen helpen.
5.7.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat slechts in zeer uitzonderlijke gevallen sprake zal zijn van bijzondere, individuele en uitzonderlijke gevallen, als bedoeld in artikel 17 van de Dublinverordening. Zoals de Afdeling meermaals heeft geoordeeld (zie onder meer de uitspraak van 25 augustus 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2385) hebben de uit de preambule van de Dublinverordening voortvloeiende waarborgen met betrekking tot het familie- en gezinsleven en de belangen van het kind, waar deze bepalend zijn voor het vaststellen van de verantwoordelijke lidstaat, hun weerslag gevonden in de artikelen 8, 9, 10, 11 en 16. De Dublinverordening beoogt daarnaast wel waarborgen te bieden voor gezinsleden, maar noopt verweerder niet zonder meer in gezinsverbanden, die de Dublinverordening in voormelde artikelen niet beoogt te beschermen, aanleiding te zien de behandeling van een aanvraag onverplicht aan zich te trekken. De rechtbank is van oordeel dat, nu andere routes openstaan voor gezinshereniging, verweerder in redelijkheid geen gebruik heeft gemaakt van zijn bevoegdheid om het verzoek om internationale bescherming van eiser hier te lande te behandelen op grond van artikel 17 van de Dublinverordening nu eiser geen bijzondere, individuele omstandigheden heeft aangevoerd die maken dat de overdracht van onevenredige hardheid getuigt.
Daarbij heeft verweerder mogen betrekken dat, hoewel eiser stelt dat hij en zijn partner van elkaar afhankelijk zijn, eiser niet heeft onderbouwd dat van afhankelijkheid sprake is. De omstandigheid dat eiser en zijn gestelde partner in Irak problemen hebben ondervonden en derhalve steun aan elkaar hebben, is hiertoe onvoldoende. Verder heeft verweerder van belang mogen vinden dat eiser en zijn partner gedurende de eerdere behandeling van eisers asielaanvraag in Roemenië ook gescheiden hebben geleefd en eiser in Roemenië naar hij stelt niet heeft aangegeven dat zijn partner in Nederland woont zodat Roemenië hiermee geen rekening heeft kunnen houden. Verder geniet de gestelde partner van eiser in Nederland internationale bescherming, zodat hij de mogelijkheid heeft eiser in Roemenië op te zoeken.
6. Het beroep is ongegrond.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.L.E. Bakels, rechter, in aanwezigheid van
mr. J.C. de Grauw, griffier.
Deze uitspraak is in het openbaar gedaan en bekendgemaakt op:
griffier
rechter

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.