ECLI:NL:RBDHA:2019:876

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
25 januari 2019
Publicatiedatum
1 februari 2019
Zaaknummer
C/09/567191 / KG ZA 19-77
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Kort geding
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Overlevering aan Polen naar aanleiding van Europees aanhoudingsbevel; Taak overleveringsrechter; Afwezigheid appelmogelijkheid

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 25 januari 2019 uitspraak gedaan in een kort geding dat was aangespannen door [eiser], die thans verblijft in een Justitieel Complex. [Eiser] vorderde dat de Staat der Nederlanden, vertegenwoordigd door het ministerie van Justitie en Veiligheid, zou worden verboden om hem over te leveren aan de Poolse autoriteiten. Dit naar aanleiding van een Europees aanhoudingsbevel dat was uitgevaardigd door de Poolse autoriteiten in verband met een eerder opgelegde voorwaardelijke gevangenisstraf die was omgezet in een daadwerkelijke gevangenisstraf. De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat de overlevering op basis van de Overleveringswet onmiddellijk uitvoerbaar is en dat er geen gewoon rechtsmiddel openstaat tegen de beslissing van de Internationale Rechtshulpkamer (IRK) die de overlevering had toegestaan. De voorzieningenrechter heeft geoordeeld dat de vorderingen van [eiser] niet konden worden toegewezen, omdat er geen bijzondere omstandigheden waren die een uitstel van de overlevering rechtvaardigden. De voorzieningenrechter heeft de vorderingen van [eiser] afgewezen en hem veroordeeld in de proceskosten.

Uitspraak

Rechtbank den haag

Team handel - voorzieningenrechter
zaak- / rolnummer: C/09/567191 / KG ZA 19-77
Vonnis in kort geding van 25 januari 2019
in de zaak van
[eiser] ,
thans verblijvende in Justitieel Complex [X] te [plaats] ,
eiser,
advocaat mr. J.R.A. Röschlau te Zeist,
tegen:
DE STAAT DER NEDERLANDEN,
(ministerie van Justitie en Veiligheid),
zetelend te Den Haag,
gedaagde,
advocaat mr. M.M. van Asperen te Den Haag.
Partijen worden hierna respectievelijk aangeduid als ' [eiser] ' en 'de Staat'.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding, met producties;
- de brief van de Staat van 25 januari 2019, met producties;
- de op 25 januari 2019 gehouden mondelinge behandeling, waarbij door de Staat pleitnotities zijn overgelegd.
1.2.
Op 25 januari 2019 heeft de voorzieningenrechter (verkort) mondeling uitspraak gedaan. Het onderstaande vormt daarvan de uitwerking, die is vastgesteld op 1 februari 2019.

2.De feiten

Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting wordt in dit geding van het volgende uitgegaan.
2.1.
Op 21 september 2011 heeft het District Court of Racibórz te Polen [eiser] veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van zes maanden wegens - kort weergegeven - diefstal van een ketting met gebruik van geweld. Bij beslissing van 17 augustus 2016 heeft dat gerecht de tenuitvoerlegging gelast van die voorwaardelijke straf, wegens overtreding door [eiser] van de proeftijdvoorwaarden.
2.2.
Bij Europees aanhoudingsbevel van 25 september 2018 heeft het Circuit Court in Gliwice, 5th Criminal Division gevestigd te Rybnik (Polen) de aanhouding en overlevering verzocht van [eiser] , in verband met de (verdere) tenuitvoerlegging van de aan hem opgelegde gevangenisstraf (hierna 'het EAB').
2.3.
Op 17 januari 2019 heeft de Internationale Rechtshulpkamer van de rechtbank Amsterdam (hierna 'de IRK') de verzochte overlevering toegestaan.
2.4.
De advocaat van [eiser] heeft op 17 januari 2019 beroep in cassatie ingesteld tegen de beslissing van de IRK. Blijkens de betreffende
Akte instellen rechtsmiddelheeft de griffier van de rechtbank de advocaat er daarbij op gewezen dat er geen (gewoon) rechtsmiddel openstaat tegen die beslissing.
2.5.
De Staat is voornemens de feitelijke overlevering van [eiser] aan de Poolse autoriteiten te laten plaatsvinden op 25 januari 2019.

3.Het geschil

3.1.
[eiser] vordert - zakelijk weergegeven - de Staat, op straffe van verbeurte van een dwangsom te:
I. gebieden de uitspraak van de IRK niet uit te voeren totdat de Hoge Raad heeft beslist;
II. verbieden [eiser] uit te leveren aan Polen;
III. verbieden [eiser] uit te leveren aan Polen totdat een reactie is vernomen van de procureur-generaal van de Hoge Raad;
IV. verbieden [eiser] uit te leveren aan Polen totdat een nog aanhangig te maken procedure bij het Europese Hof is beëindigd;
een en ander met veroordeling van de Staat in de proceskosten.
3.2.
Naast de hiervoor vermelde feiten voert [eiser] daartoe - samengevat - het volgende aan.
[eiser] was een voorwaardelijke gevangenisstraf opgelegd, die nadien - zonder te zijn gehoord en/of te zijn vertegenwoordigd door een advocaat - is omgezet in een daadwerkelijke gevangenisstraf. Dat is in strijd met de Europese regelgeving inzake fair trial. De IRK heeft dat ten onrechte buiten beschouwing gelaten. Tegen de uitspraak van de IRK staat geen gewoon rechtsmiddel open. In verband hiermee heeft [eiser] daartegen cassatie in het belang der wet ingesteld. In cassatie wil [eiser] zich er over beklagen dat - anders dan in bijvoorbeeld België - geen hoger beroep mogelijk is tegen een beslissing van de overleveringsrechter. De rechtsbescherming voor alle EU-burgers is dus niet gelijk. Het is in het belang van [eiser] dat niet tot zijn overlevering aan Polen wordt overgegaan totdat de Hoge Raad heeft beslist in de cassatiezaak en een uitspraak is gedaan in een nog door [eiser] bij het Europese Hof aanhangig te maken procedure.
3.3.
De Staat voert verweer, dat - voor zover nodig - hierna zal worden besproken.

4.De beoordeling van het geschil

4.1.
Volgens [eiser] handelt de Staat onrechtmatig jegens hem door (thans) over te gaan tot zijn overlevering aan de Poolse autoriteiten. Daarmee is in zoverre de bevoegdheid van de burgerlijke rechter - in dit spoedeisende geval de voorzieningenrechter in kort geding - gegeven.
4.2.
Op grond van artikel 29 van de Overleveringswet ('Ow') is een uitspraak van de IRK waarbij een verzochte uitlevering is toegestaan onmiddellijk uitvoerbaar (lid 1) en staat tegen die beslissing geen rechtsmiddel open, anders dan door de procureur-generaal bij de Hoge Raad in te stellen beroep in cassatie in het belang der wet (lid 2). Voorts bepaalt artikel 35 lid 1 Ov dat een toegestane overlevering binnen tien dagen na de betreffende uitspraak feitelijk moet plaatsvinden (lid 1), alsmede dat een toegestane overlevering kan worden uitgesteld in geval van bijzondere omstandigheden (lid 2) en ernstige humanitaire redenen die aan de feitelijke overlevering in de weg staan, in het bijzonder zolang het gelet op de gezondheidstoestand van de opgeëiste persoon niet verantwoord is om te reizen (lid 3).
4.3.
Reeds op grond van het voorgaande strandt de hiervoor onder 3.1 sub II vermelde vordering van [eiser] , voor zover deze er op is gericht om zijn overlevering aan Polen definitief te verbieden.
4.4.
De overige vorderingen van [eiser] strekken er toe de overlevering - vooralsnog - uit te stellen. Zoals hiervoor al aangegeven is daarvoor enkel plaats in de in artikel 35 leden 2 en 3 Ow bedoelde situaties. Hiervan is naar het oordeel van de voorzieningenrechter geen sprake. Daarvoor is het volgende van belang.
4.5.
In feite stelt [eiser] geen (relevante) feiten en/of omstandigheden die zouden kunnen meebrengen dat sprake is van een
bijzondere omstandigheidof een
ernstige humanitaire redenin voormelde zin. Dit klemt te meer nu - mede gelet op het bepaalde in artikel 11 Ow - de overleveringsrechter, ofwel de IRK, alle aspecten van de verzochte overlevering beoordeelt, zodat er in dat verband geen rol (meer) is weggelegd voor de civiele rechter (zie ook Kamerstukken II, 2002-2003, 29 042, nr. 3, pagina 25). Blijkens de inhoud van de uitspraak van 17 januari 2019 heeft de IRK nagenoeg alle gronden waarop [eiser] zijn onderhavige vorderingen baseert verworpen. Verkort weergegeven komen deze op het volgende neer: (i) er is sprake van een 'bagatelfeit', (ii) tijdens zijn verhoor is [eiser] gemarteld door de Poolse politie, (iii) de omzetting van de voorwaardelijke gevangenisstraf heeft geheel buiten [eiser] om plaatsgevonden, (iv) de opgelegde straf is onevenredig aan het bewezen feit en (v) de omstandigheden in de Poolse gevangenissen zijn (zeer) slecht. [eiser] kan dan ook niet worden gevolgd in zijn stelling dat de IRK het onder (iii) vermelde aspect niet heeft meegewogen
4.6.
Uit het voorgaande vloeit voort dat dit kort geding niet kan dienen als een
verkapt appel, zodat de hiervoor genoemde (5) gronden reeds daarom buiten beschouwing moeten blijven in dit geschil.
4.7.
Voor het eerst in de onderhavige procedure heeft [eiser] zich beroepen op het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 25 juli 2018 (zaak C-216/18 PPU). Uit het vorenstaande volgt dat [eiser] daarop ook al een beroep had moeten doen bij de behandeling bij de IRK en dat hij dat verzuim niet kan herstellen in dit kort geding. Daar komt bij dat de relevantie van dat arrest voor het onderhavige geschil niet valt in te zien. Het arrest vloeit immers voort uit wijzigingen in de Poolse wetgeving in de periode 2017-2018, waardoor de onafhankelijkheid van de Poolse rechterlijke instanties in gevaar is gebracht en het recht op een eerlijk proces kan zijn aangetast. [eiser] is ter zake van het onderliggende strafbare feit al in 2011 veroordeeld, terwijl de daarbij opgelegde voorwaardelijke gevangenisstraf reeds in 2016 is omgezet in een daadwerkelijke gevangenisstraf.
4.8.
Voorts kan - mede bezien in het licht van het bovenstaande - niet worden aangenomen dat de uitspraak van de IRK
klaarblijkelijkberust op een juridische of feitelijke misslag, noch dat na die uitspraak voorgevallen of aan het licht gekomen feiten een noodtoestand hebben doen ontstaan voor [eiser] die meebrengen dat (onverwijlde) overlevering niet aanvaardbaar is. Van een uitspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens, waarmee de IRK bij zijn beslissing geen rekening heeft kunnen houden en die noopt tot de slotsom dat die beslissing tot stand is gekomen op een zodanige wijze dat niet meer kan worden gespreken van een eerlijke behandeling, is ook niet gebleken.
4.9.
Rest het bezwaar van [eiser] tegen het feit dat het Nederlandse recht niet voorziet in de mogelijkheid van appel tegen een beslissing van de IRK. Blijkens het Kaderbesluit 2002/584/JBZ betreffende het Europees aanhoudingsbevel en de procedures van overlevering tussen de lidstaten van 13 juni 2002 is de mogelijkheid van hoger beroep tegen een beslissing tot overlevering niet voorgeschreven. De Raad van de Europese Unie heeft het openstellen daarvan overgelaten aan de individuele lidstaten. Gelet hierop kan in dit kort geding niet worden aangenomen dat [eiser] ter zake van de hier aan de orde zijnde kwestie succesvol zal zijn in de procedures bij de Hoge Raad en/of het Europese Hof. Daarbij wordt nog in het midden gelaten of de procureur-generaal bij de Hoge Raad cassatie in het belang der wet zal instellen en dat cassatie in het belang der wet geen rechtsgevolgen heeft voor de betrokken partijen.
4.10.
De slotsom is dat de vorderingen van [eiser] zullen worden afgewezen.
4.11.
[eiser] zal, als de in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld in de kosten van dit geding.

5.De beslissing

De voorzieningenrechter:
5.1.
wijst de vorderingen van [eiser] af;
5.2.
veroordeelt [eiser] in de kosten van dit geding, tot dusverre aan de zijde van de Staat begroot op € 1.619,--, waarvan € 980,-- aan salaris advocaat en € 639,-- aan griffierecht;
5.3.
verklaart de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. H.J. Vetter en in het openbaar uitgesproken op 25 januari 2019.
jvl