ECLI:NL:RBDHA:2019:8767
Rechtbank Den Haag
- Eerste aanleg - enkelvoudig
- Rechtspraak.nl
Afwijzing aanvraag machtiging tot voorlopig verblijf op basis van onvoldoende bewijs van gezinsband en identiteit
In deze zaak heeft eiser, een Eritrese nationaliteit hebbende, beroep ingesteld tegen het besluit van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, waarin zijn aanvraag voor een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) in het kader van nareis is afgewezen. De aanvraag was ingediend door de referente, de gestelde echtgenote van eiser, op 21 december 2015. De staatssecretaris heeft in het primaire besluit van 10 maart 2017 vastgesteld dat eiser geen identificerende documenten heeft overgelegd en dat de gestelde feitelijke gezinsband niet met documenten is aangetoond. Bureau Documenten heeft op 27 juli 2016 geconcludeerd dat de overgelegde huwelijksregistratie met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid niet echt is. Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit, maar het bezwaar is ongegrond verklaard in het bestreden besluit van 9 november 2018.
De rechtbank heeft de behandeling van het beroep op 8 augustus 2019 gehouden, waarbij eiser werd vertegenwoordigd door zijn gemachtigde. De staatssecretaris is niet ter zitting verschenen. De rechtbank overweegt dat eiser onvoldoende bewijs heeft geleverd voor zijn identiteit en de familierelatie met de referente. Volgens de Vreemdelingencirculaire 2000 dient de vreemdeling zijn identiteit en familierelatie aannemelijk te maken met officiële documenten. De rechtbank oordeelt dat de conclusie van Bureau Documenten, dat de huwelijksregistratie niet authentiek is, gevolgd kan worden, aangezien eiser deze bevindingen niet heeft betwist met een contra-expertise.
De rechtbank concludeert dat er geen aanleiding is voor aanvullend onderzoek en dat het beroep ongegrond is. Eiser heeft geen officiële documenten overgelegd ter onderbouwing van zijn identiteit, en de rechtbank wijst het verzoek om aanvullende bewijsstukken af. De uitspraak is gedaan door mr. C. van Boven-Hartogh, rechter, en de griffier was mr. W.H. Mentink. Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.