ECLI:NL:RBDHA:2019:8767

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
20 augustus 2019
Publicatiedatum
23 augustus 2019
Zaaknummer
AWB 18/9297
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag machtiging tot voorlopig verblijf op basis van onvoldoende bewijs van gezinsband en identiteit

In deze zaak heeft eiser, een Eritrese nationaliteit hebbende, beroep ingesteld tegen het besluit van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, waarin zijn aanvraag voor een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) in het kader van nareis is afgewezen. De aanvraag was ingediend door de referente, de gestelde echtgenote van eiser, op 21 december 2015. De staatssecretaris heeft in het primaire besluit van 10 maart 2017 vastgesteld dat eiser geen identificerende documenten heeft overgelegd en dat de gestelde feitelijke gezinsband niet met documenten is aangetoond. Bureau Documenten heeft op 27 juli 2016 geconcludeerd dat de overgelegde huwelijksregistratie met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid niet echt is. Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit, maar het bezwaar is ongegrond verklaard in het bestreden besluit van 9 november 2018.

De rechtbank heeft de behandeling van het beroep op 8 augustus 2019 gehouden, waarbij eiser werd vertegenwoordigd door zijn gemachtigde. De staatssecretaris is niet ter zitting verschenen. De rechtbank overweegt dat eiser onvoldoende bewijs heeft geleverd voor zijn identiteit en de familierelatie met de referente. Volgens de Vreemdelingencirculaire 2000 dient de vreemdeling zijn identiteit en familierelatie aannemelijk te maken met officiële documenten. De rechtbank oordeelt dat de conclusie van Bureau Documenten, dat de huwelijksregistratie niet authentiek is, gevolgd kan worden, aangezien eiser deze bevindingen niet heeft betwist met een contra-expertise.

De rechtbank concludeert dat er geen aanleiding is voor aanvullend onderzoek en dat het beroep ongegrond is. Eiser heeft geen officiële documenten overgelegd ter onderbouwing van zijn identiteit, en de rechtbank wijst het verzoek om aanvullende bewijsstukken af. De uitspraak is gedaan door mr. C. van Boven-Hartogh, rechter, en de griffier was mr. W.H. Mentink. Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
Zaaknummer: AWB 18/9297

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam 1], eiser
(gemachtigde: mr. P.C.M. van Schijndel)
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder.

Procesverloop

Eiser heeft beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder van 9 november 2018 (het bestreden besluit).
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden op 8 augustus 2019. Eiser heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Tevens waren aanwezig [naam 2], referente en [naam 3], tolk. Verweerder is, met voorafgaand bericht, niet ter zitting verschenen.

Overwegingen

1. Eiser heeft gesteld te zijn geboren op [geboortedatum] en de Eritrese nationaliteit te hebben. Op 21 december 2015 heeft referente, de gestelde echtgenote van eiser, namens hem een aanvraag ingediend tot verlening van een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) in het kader van nareis.
2. Bij primair besluit van 10 maart 2017 is deze aanvraag afgewezen. Daarbij heeft verweerder vastgesteld dat eiser geen identificerende documenten heeft overgelegd en dat eiser de gestelde feitelijke gezinsband niet met documenten heeft aangetoond. Ten aanzien van de overgelegde huwelijksregistratie heeft Bureau Documenten op 27 juli 2016 immers geconcludeerd dat dit document met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid niet echt is. Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen het primaire besluit. Op 16 oktober 2018 heeft verweerder referente in bezwaar gehoord. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard. Verweerder heeft zijn standpunt gehandhaafd dat eiser de feitelijke gezinsband niet aannemelijk heeft gemaakt, nu de registratie van het huwelijk niet echt is bevonden en er ook geen andere indicatieve documenten zijn overgelegd.
3. Op wat eiser daartegen heeft aangevoerd wordt hierna ingegaan.
De rechtbank oordeelt als volgt.
4. Volgens paragraaf C1/4.4.6 van de Vreemdelingencirculaire 2000 dient de vreemdeling die een beroep doet op artikel 29, tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000 zijn gestelde identiteit en familierelatie met de referent aannemelijk te maken. De vreemdeling dient dit te doen door met een grensoverschrijdings- of een ander officieel document zijn identiteit aan te tonen. Daarnaast dient de vreemdeling met documenten de familierechtelijke relatie tussen hem en de referent te onderbouwen.
Sinds november 2017 hanteert verweerder een nieuwe vaste gedragslijn voor het beoordelen van nareiszaken [1] . Deze houdt - kort weergegeven - in dat verweerder naast officiële identificerende bewijsmiddelen, ook andere documenten bij zijn beoordeling betrekt. Indien deze bewijsmiddelen substantieel bewijs leveren voor de identiteit van de vreemdeling en/of zijn familieband met referent, kunnen deze stukken aanleiding vormen voor verweerder om aanvullend onderzoek te doen. Verweerder biedt echter geen aanvullend onderzoek aan als een contra-indicatie van toepassing is. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) heeft, onder meer in zijn uitspraak van 16 mei 2018 [2] geoordeeld dat deze gedragslijn in overeenstemming is met artikel 11, tweede lid, van de Gezinsherenigingsrichtlijn [3] .
5. Eiser heeft ter onderbouwing van zijn gestelde familieband alleen een originele huwelijksregistratie overgelegd. Bureau Documenten heeft onderzoek uitgevoerd en in zijn verklaring van onderzoek van 27 juli 2016 geconcludeerd dat het document met een aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid niet echt is. Uit vaste jurisprudentie [4] volgt dat dit onderzoek van Bureau Documenten dient te worden beschouwd als een deskundigenadvies dat verweerder in beginsel mag volgen. Eiser betwist de conclusie van het onderzoek van Bureau Documenten en verzoekt de rechtbank zelf kennis te nemen van stukken die ten grondslag liggen aan de verklaring van onderzoek.
De rechtbank ziet geen aanleiding om dit verzoek te honoreren. Gesteld noch gebleken is immers dat het rapport van Bureau Documenten, naar inhoud en/of conclusie, niet inzichtelijk en zorgvuldig is opgemaakt.
6. Verweerder heeft in het bestreden besluit gesteld dat van de bevindingen van Bureau Documenten dient te worden uitgegaan omdat eiser deze bevindingen niet heeft betwist middels een contra-expertise. Eiser stelt, met verwijzing naar de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Haarlem [5] , dat verweerder dit niet had kunnen tegenwerpen omdat geen contra-expert beschikbaar is die zowel technisch als tactisch onderzoek kan doen naar Eritrese documenten.
De rechtbank volgt eiser niet in dit standpunt omdat geen sprake is van een vergelijkbare situatie. Anders dan in de uitspraak van zittingsplaats Haarlem, heeft eiser op geen enkele wijze onderbouwd dat hij sinds de bekendmaking van de verklaring van onderzoek van Bureau Documenten op 27 juli 2016 een poging heeft ondernomen om een contra-expert te vinden. Verweerder heeft gelet op de conclusie van Bureau Documenten dus mogen tegenwerpen dat sprake is van een contra-indicatie. Verweerder heeft reeds hierom geen aanleiding hoeven zien om aanvullend onderzoek te doen of om eiser een identificerend gehoor aan te bieden. Het door eiser ter zitting gedane beroep op het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 13 maart 2019 [6] kan reeds vanwege deze contra-indicatie niet slagen.
7. In het primaire besluit heeft verweerder vastgesteld dat eiser geen identificerende documenten heeft overgelegd. Eiser heeft dit in zijn bezwaarschrift niet inhoudelijk weersproken. Dat verweerder in het bestreden besluit hier niet meer op in is gegaan, betekent niet dat verweerder de gestelde identiteit alsnog als aannemelijk heeft aangemerkt. De rechtbank stelt vast dat eiser nog altijd geen officiële documenten ter onderbouwing van zijn identiteit heeft overgelegd.
8. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenvergoeding bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C. van Boven-Hartogh, rechter, in tegenwoordigheid van mr. W.H. Mentink, griffier.
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Voetnoten

1.Brief van 23 november 2017 aan de Voorzitter van de Tweede Kamer van de Staten Generaal (Kamerstukken II 2017/18, 19637, nr. 2354)
3.Richtlijn 2003/86/EG
4.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling, ECLI:NL:RVS:2016:2207
5.Uitspraak van 21 december 2018, ECLI:NL:RBNHO:2018:11370
6.ECLI:EU:2019:192