ECLI:NL:RBDHA:2019:8881

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
28 augustus 2019
Publicatiedatum
27 augustus 2019
Zaaknummer
C/09/530631 / HA RK 17-183
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Beschikking
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Voorlopig getuigenverhoor in civiele procedure tegen De Nederlandsche Bank N.V. met verzoek tot horen van getuigen

In deze beschikking van de Rechtbank Den Haag, uitgesproken op 28 augustus 2019, is een verzoek tot het horen van aanvullende getuigen in een civiele procedure tegen De Nederlandsche Bank N.V. (DNB) behandeld. Verzoeker, vertegenwoordigd door advocaat mr. G.G.J.A. Knoops, had eerder een voorlopig getuigenverhoor aangevraagd in verband met het opzettelijk lekken van informatie door DNB tijdens de aanvraag van een noodregeling voor DSB Bank in 2009. De rechtbank had eerder al een aantal getuigen gehoord en het aantal te horen getuigen beperkt tot vijf. Verzoeker heeft nu verzocht om drie aanvullende getuigen te horen: [A], [B] en [C]. De rechtbank heeft het verzoek om [A] en [B] te horen afgewezen, omdat hun verklaringen niet relevant zouden zijn voor het door de rechtbank vastgestelde bewijsthema. Het horen van [C], destijds president van DNB, werd echter wel toegewezen, omdat hij mogelijk relevante informatie kan verschaffen over het communicatiebeleid van DNB en de omstandigheden rondom de noodregeling.

De rechtbank oordeelde dat het horen van [C] van belang is voor de waarheidsvinding, ondanks dat DNB had betoogd dat eerdere verklaringen van getuigen voldoende waren. De rechter-commissaris heeft bepaald dat [C] zal worden gehoord in het Paleis van Justitie in Den Haag, en dat partijen hun verhinderdata binnen 14 dagen moeten indienen. De beschikking sluit af met de afwijzing van het meer of anders verzochte.

Uitspraak

beschikking

RECHTBANK DEN HAAG

Team handel
zaaknummer / rekestnummer: C/09/530631 / HA RK 17-183
Beschikking van de rechter-commissaris van 28 augustus 2019
in de zaak van
[verzoeker], te [plaats] ,
verzoeker,
advocaat mr. G.G.J.A. Knoops te Amsterdam,
tegen
DE NEDERLANDSCHE BANK N.V., te Amsterdam,
verweerster,
advocaat mr. R.L. Ubels te Amsterdam.
Verzoeker wordt hierna ‘ [verzoeker] ’ genoemd, verweerster ‘DNB’.

1.De procedure

1.1.
het verloop van de procedure blijkt uit:
- de beschikking van de rechter-commissaris van 27 februari 2019;
- het proces-verbaal van het voorlopige getuigenverhoor van 3 juni 2019;
- de brief van mr. Knoops van 28 juni 2019 met het verzoek namens [verzoeker] om aanvullende getuigen te horen;
- de brief van mr. Ubels van 11 juli 2019 met een reactie namens DNB op het verzoek van [verzoeker] .
1.2.
De datum voor het wijzen van de beschikking is bepaald op heden.

2.De beschikking van de rechtbank van 11 januari 2018

2.1.
[verzoeker] heeft de rechtbank op 13 april 2017 verzocht een voorlopig getuigenverhoor te bevelen, omdat hij voornemens is tegen DNB en het Ministerie van Financiën een civiele procedure te starten. Bij beschikking van 11 januari 2018 heeft de rechtbank een voorlopig getuigenverhoor bevolen naar het door [verzoeker] gestelde opzettelijk lekken van informatie door DNB ten tijde van het aanvragen van de noodregeling voor DSB Bank in 2009. Ten aanzien van het Ministerie van Financiën is het verzoek van [verzoeker] afgewezen.
2.2.
De rechtbank heeft in die beschikking het aantal te horen getuigen in eerste instantie beperkt tot vijf. Daarbij is overwogen dat [verzoeker] , mocht hij na het verhoor van deze getuigen van mening zijn dat het horen van nog enkele getuigen noodzakelijk is, hij dit schriftelijk en gemotiveerd dient mee te delen aan de rechter-commissaris voor wie de verhoren plaatsvinden (r.o. 4.18). Ook heeft de rechtbank overwogen dat, hoewel een verzoek tot het horen van nadere getuigen zich niet verdraagt met het bepaalde in artikel 187 lid 3 aanhef en sub c van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv), de rechter-commissaris verzoeken die redelijk zijn en de proceseconomie bevorderen in welwillende overweging zal nemen (r.o. 4.17).
2.3.
Tijdens de voorlopige getuigenverhoren op 3, 4 en 5 september 2018 zijn in totaal vijf getuigen gehoord. Na de daartoe afgeven beschikking van 27 februari 2019 is op 3 juni 2019 één nadere getuige gehoord.

3.Het verzoek om aanvullende getuigen te horen

3.1.
Met een brief van mr. Knoops van 28 juni 2019 heeft [verzoeker] de rechter-commissaris verzocht om opnieuw getuigen te horen. Het gaat om de heer [A] (hierna: [A] ), mevrouw [B] (hierna: [B] ) en de heer [C] (hierna: [C] ). Daartoe voert [verzoeker] het volgende aan, kort samengevat.
3.1.1.
[A] was in oktober 2009 voorzitter van de Raad van Bestuur van Delta Lloyd N.V. Bij de Rijksrecherche heeft [A] verklaard dat [D] enkel contact met hem heeft gehad over het aanvragen van de noodregeling. [D] heeft tijdens haar recente verhoor op 3 juni 2019 echter verklaard zij op maandagochtend 12 oktober 2009 [A] per sms zou hebben geïnformeerd over de afwijzing van deze noodregeling. Dit verklaart [A] niet bij de Rijksrecherche en hij moet hierover worden ondervraagd. Ook is tot dusver onduidelijk gebleven waarom [A] zijn kennis heeft gedeeld met de heer [E] en of DNB daadwerkelijk geheimhouding heeft bedongen en op welke manier.
3.1.2.
[B] was ten tijde van de aanvraag van de tweede noodregeling Divisiedirecteur Bedrijfsvoering bij DNB. [B] is nog nooit eerder gehoord over deze kwestie en was tot op heden onbekend bij [verzoeker] en geheel niet genoemd in de eerdere verhoren. In tegenstelling tot wat [F] op 5 september 2018 heeft verklaard, zou volgens [D] niet zij maar [B] de directe leidinggevende van [F] zijn geweest. [D] verwijst expliciet naar [B] als de persoon die in contact stond met [F], terwijl [F] naar [D] verwijst als degene aan wie hij moest "rapporteren". Het is hierdoor onduidelijk wie verantwoordelijk was voor de communicatie en wat er al dan niet is gedaan om te voorkomen dat informatie gelekt zou worden.
3.1.3.
[C] was destijds president van DNB. [D] heeft op 3 juni 2019 veelvoudig op de aan haar gestelde vragen verklaard zich niet meer te kunnen herinneren wat zich destijds heeft voorgevallen en daarmee blijven veel vragen onbeantwoord. Wel blijkt uit haar verklaring dat [C] nauw betrokken was bij het communicatiebeleid. Hij zou daarom kunnen verklaren over hoe getracht is om te gaan met het geheimhouden van de aanvraag van de noodregeling en wie hierover is geïnformeerd. [C] zou ook kunnen verklaren of mensen zijn geïnformeerd over de afwijzing van de eerste noodregeling en wat het communicatiebeleid was omtrent deze kwestie nu [D] deze informatie niet kon verschaffen. Daarnaast kon [D] zich ook niet herinneren wanneer en met wie er gesproken is over de aanvraag van de tweede noodregeling. Aangezien [C] destijds president was van DNB is hij de aangewezen persoon om hierover te verklaren.
3.1.4.
Het oproepen van voornoemde drie personen kan [verzoeker] van aanvullende informatie voorzien over de wijze waarop met vertrouwelijke informatie binnen en buiten DNB in de periode van de aanvraag van de twee noodregelingen is omgegaan, alsmede of dit het risico op het doen ontstaan van het lek naar de pers heeft doen bewerkstelligen. Gezien hun nauwe betrokkenheid bij het proces en het feit dat mevrouw [D] tijdens het getuigenverhoor op 3 juni 2019 niet in staat was het overgrote deel van de vragen van [verzoeker] te beantwoorden die zien op het probandum, is het essentieel dat de op te roepen getuigen de onbeantwoorde vragen van [verzoeker] worden voorgelegd, aldus nog steeds [verzoeker] .
3.2.
DNB heeft gemotiveerd verweer gevoerd tegen het verzoek om aanvullende getuigen te horen, dat hierna - voor zover nodig - zal worden besproken.

4.De beoordeling

[A]

4.1.
In de beschikking van de rechtbank van 11 januari 2018, die ook voor de door de rechter-commissaris te geven beslissingen richtinggevend is, is bepaald dat de voorlopige getuigenverhoren zich alleen mogen richten op het verkrijgen van bewijs ten aanzien van het opzettelijk lekken van informatie door DNB. [A] was niet werkzaam bij DNB, maar destijds voorzitter van de Raad van Bestuur van Delta Lloyd N.V., dat onder toezicht stond van DNB. In het licht hiervan heeft [verzoeker] onvoldoende aannemelijk gemaakt dat een verklaring van [A] over (i) of hij zich kan herinneren dat [D] hem een sms-bericht heeft gestuurd dat het verzoek tot het aanvragen van de noodregeling was afgewezen, (ii) waarom hij zijn kennis heeft gedeeld met de heer [E] en (iii) of daadwerkelijk en op welke manier geheimhouding zou zijn bedongen kan bijdragen aan het bewijs dat door DNB opzettelijk informatie is gelekt. Het verzoek van [verzoeker] om [A] als getuige te horen valt daarom buiten het door de rechtbank vastgestelde bewijsthema. Het horen van een getuige over omstandigheden die buiten het door de rechtbank vastgestelde bewijsthema liggen is, gelet op de betrokken belangen, in strijd met de eisen van een goede procesorde. Het verzoek tot het horen van [A] zal daarom worden afgewezen.
[B]
4.2.
Het verzoek tot het horen van [B] deelt dit lot. Uit de overgelegde stukken en de tot dusver door [F] en [D] afgelegde getuigenverklaringen volgt dat [B] geen deel uitmaakte van het binnen DNB opgerichte projectteam dat zich bezig hield met het voorbereiden en uitvoeren van besluitvorming over DSB Bank (projectteam Homerus). Dat [B] op andere wijze betrokken is geweest bij de besluitvorming of communicatie met betrekking tot DSB Bank, blijkt uit niets. In het licht hiervan heeft [verzoeker] onvoldoende aannemelijk gemaakt dat een verklaring van [B] kan bijdragen aan het bewijs dat door DNB opzettelijk informatie is gelekt. Het verzoek van [verzoeker] om [B] als getuige te horen valt daarom buiten het door de rechtbank vastgestelde bewijsthema; ook hier zou toewijzing van het verzoek, gelet op de betrokken belangen, in strijd komen met een goede procesorde.
[C]
4.3.
[verzoeker] heeft, anders dan DNB heeft betoogd, bij het horen van [C] voldoende belang. [C] was in oktober 2009 als president van DNB nauw betrokken bij het communicatiebeleid en de aanvragen van de noodregeling en kan uit dien hoofde de besluitvorming en gebeurtenissen nader toelichten. Het horen van [C] kan dus van belang zijn voor het vergaren van bewijs ter zake van het – betwiste – opzettelijk lekken van vertrouwelijke informatie door DNB aan journalisten. De omstandigheid dat [C] en andere getuigen eerder al - bij de Rijksrecherche, de Commissie Scheltema, in het kader van de artikel 12 Sv-procedure of anderszins - uitvoerig zijn bevraagd over de in 3.1.4 bedoelde onderwerpen en op onderdelen eenduidig hebben verklaard, legt tegenover dit zwaarwegende belang van de waarheidsvinding onvoldoende gewicht in de schaal. Daarbij weegt mee dat [verzoeker] blijkens zijn verzoek van 28 juni 2019 voornemens is om aan [C] vragen voor te leggen die getuige [D] tijdens haar verhoor op 3 juni 2019 onbeantwoord heeft gelaten. Wel heeft [D] verklaard dat [C] in grote mate verantwoordelijk was voor het communicatiebeleid. Daar komt bij dat [verzoeker] wenst te confronteren met de door [D] en andere getuigen eerder afgelegde verklaringen. De door [verzoeker] in zijn verzoek bedoelde vragen hebben voorts, anders dan DNB betoogt, voldoende raakvlak met het onder 2.1 bedoelde bewijsthema.
4.4.
De omstandigheid dat [verzoeker] blijkens de door DNB overgelegde mediaberichten uit 2017 en 2018 altijd al voornemens was [C] als getuige te laten horen, maar hierom niet eerder heeft verzocht, leidt niet tot een afwijzing van het verzoek. Geoordeeld wordt dat het horen van [C] , gelet op hetgeen in 4.3 is overwogen, ook in dit stadium van de procedure redelijk is en de proceseconomie dient. Hoewel aan DNB kan worden toegegeven dat het door artikel 20 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering - mede met het oog op de processuele rechten en belangen van de wederpartij (in dit geval DNB) - beschermde belang van een doelmatige en voortvarende rechtspleging inmiddels sterk aan gewicht heeft gewonnen, geeft het zwaarwegende belang van de waarheidsvinding door het leveren van getuigenbewijs in een eventueel door [verzoeker] aanhangig te maken procedure hier dus de doorslag.
4.5.
De conclusie is dat [verzoeker] voldoende feiten en omstandigheden heeft gesteld om een toewijzing van het verzoek ten aanzien van [C] te rechtvaardigen en dat de eisen van een goede procesorde die beslissing niet in de weg staan. Het belang van een doelmatige en voortvarende rechtspleging brengt evenwel mee dat het verhoor van [C] , zeer bijzondere omstandigheden daargelaten, het laatste verhoor aan de zijde van [verzoeker] is.

5.De beslissing

De rechter-commissaris:
5.1.
staat [verzoeker] toe om [C] als getuige te doen horen;
5.2.
bepaalt dat deze getuige wordt gehoord ten overstaan van mr. M.L. Harmsen in het Paleis van Justitie aan de Prins Clauslaan 60 te Den Haag op een nader te bepalen datum en tijdstip;
5.3.
bepaalt dat partijen binnen 14 dagen na heden hun verhinderdata over de periode september 2019 t/m januari 2020 aan de rechtbank dienen toe te zenden;
5.4.
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. M.L. Harmsen, rechter-commissaris, en in het openbaar uitgesproken op 28 augustus 2019. [1]

Voetnoten

1.type: 1324