In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 4 februari 2019 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, een inwoner van [plaats], en de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap. Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen een besluit van de Minister, waarin het maandbedrag voor de aflossing van zijn studieschuld was vastgesteld op € 344,84 per maand. Dit bedrag was berekend op basis van het inkomen van zijn zus, die als partner werd aangemerkt. Eiser betwistte deze aanmerking, stellende dat hij en zijn zus in feite twee afzonderlijke woningen bezitten, elk met eigen voorzieningen, en dat zij geen gemeenschappelijke huishouding voeren.
De rechtbank heeft de feiten en omstandigheden in overweging genomen en vastgesteld dat eiser en zijn zus elk een 1/2e onverdeeld aandeel in de woning hebben, die na een verbouwing in twee aparte woningen is verdeeld. De rechtbank concludeert dat er geen sprake is van het samen in eigendom hebben van één woning, maar van twee afzonderlijke woningen. Hierdoor kan de zus van eiser niet als partner worden aangemerkt volgens de relevante wetgeving, wat betekent dat haar inkomen niet in aanmerking genomen kan worden bij de bepaling van eisers draagkracht.
De rechtbank verklaart het beroep gegrond, vernietigt het bestreden besluit en draagt de Minister op om een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak. Tevens wordt het betaalde griffierecht aan eiser vergoed. De uitspraak is openbaar gedaan en partijen hebben de mogelijkheid om binnen zes weken hoger beroep in te stellen bij de Centrale Raad van Beroep.