ECLI:NL:RBDHA:2019:902

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
4 februari 2019
Publicatiedatum
4 februari 2019
Zaaknummer
AWB - 18 _ 6867
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bepaling partnerbegrip in het kader van studiefinanciering en eigendom van woningen

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 4 februari 2019 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, een inwoner van [plaats], en de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap. Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen een besluit van de Minister, waarin het maandbedrag voor de aflossing van zijn studieschuld was vastgesteld op € 344,84 per maand. Dit bedrag was berekend op basis van het inkomen van zijn zus, die als partner werd aangemerkt. Eiser betwistte deze aanmerking, stellende dat hij en zijn zus in feite twee afzonderlijke woningen bezitten, elk met eigen voorzieningen, en dat zij geen gemeenschappelijke huishouding voeren.

De rechtbank heeft de feiten en omstandigheden in overweging genomen en vastgesteld dat eiser en zijn zus elk een 1/2e onverdeeld aandeel in de woning hebben, die na een verbouwing in twee aparte woningen is verdeeld. De rechtbank concludeert dat er geen sprake is van het samen in eigendom hebben van één woning, maar van twee afzonderlijke woningen. Hierdoor kan de zus van eiser niet als partner worden aangemerkt volgens de relevante wetgeving, wat betekent dat haar inkomen niet in aanmerking genomen kan worden bij de bepaling van eisers draagkracht.

De rechtbank verklaart het beroep gegrond, vernietigt het bestreden besluit en draagt de Minister op om een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak. Tevens wordt het betaalde griffierecht aan eiser vergoed. De uitspraak is openbaar gedaan en partijen hebben de mogelijkheid om binnen zes weken hoger beroep in te stellen bij de Centrale Raad van Beroep.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG

Team belastingrecht
zaaknummer: SGR 18/6867

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 4 februari 2019 in de zaak tussen

[eiser], te [plaats], eiser

en

de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, verweerder.

Procesverloop

Eiser heeft tegen het hierna onder 1 te noemen besluit bezwaar gemaakt.
Verweerder heeft bij besluit van 4 september 2018 het bezwaar ongegrond verklaard.
Eiser heeft hiertegen beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 januari 2019.
Eiser is verschenen, bijgestaan door [A]. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. G.J.M. Naber.

Overwegingen

Feiten
1. Bij bericht van 24 mei 2018 heeft verweerder aan eiser meegedeeld dat het maandbedrag voor de aflossing van eisers studieschuld voor de periode juni t/m december 2018 is vastgesteld op € 344,84 per maand. Bij de bepaling van dit bedrag is rekening gehouden met het inkomen van [A], die als partner van eiser wordt aangemerkt.
Geschil2. In geschil is of verweerder terecht [A] als partner van eiser aanmerkt.
Eiser stelt dat zijn zus, [A], niet zijn partner is. Zij wonen allebei op één adres, maar wel in een eigen helft van een geërfde woning. De inkomsten en uitgaven van eiser en zijn zus zijn volledig gescheiden. Eiser en zijn zus zijn niet samen eigenaar van de woning maar eigenaar van een helft. De woning is volledig gescheiden door een muur en eiser en zijn zus hebben elk een eigen voordeur, een eigen keuken etc.
3. Verweerder stelt zich op het standpunt dat nu de zus van eiser is ingeschreven op hetzelfde woonadres in de basisregistratie personen en zij samen het eigendom hebben van deze woning, de zus als partner moet worden aangemerkt in de zin van artikel 3, lid 2, sub d, van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (Awir). Bij de vaststelling van de draagkracht van eiser wordt daarom haar inkomen mede in aanmerking genomen.

Beoordeling van het geschil

4. In de Wet studiefinanciering 2000 (versie 2018) wordt in artikel 1.1, lid 1, het begrip partner ingevuld als partner als bedoeld in artikel 3 van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen.
5. Artikel 3 Awir (versie 2018) luidt:
“1 Partner van de belanghebbende is degene die ingevolge artikel 5a van de Algemene wet inzake rijksbelastingen als partner wordt aangemerkt. Artikel 2, zesde lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen is van overeenkomstige toepassing.
2 In aanvulling op het eerste lid wordt voor de toepassing van deze wet en de daarop berustende bepalingen onder partner mede verstaan degene die als ingezetene op hetzelfde woonadres is ingeschreven in de basisregistratie personen als de belanghebbende en:
a. uit wiens relatie met de belanghebbende een kind is geboren;
b. die een kind van de belanghebbende heeft erkend dan wel van wie een kind door de belanghebbende is erkend;
c. die voor de toepassing van een pensioenregeling als partner van de belanghebbende is aangemeld;
d. die samen met de belanghebbende een woning heeft, die hun anders dan tijdelijk als hoofdverblijf ter beschikking staat op grond van eigendom, waaronder begrepen economisch eigendom, of op grond van een recht van lidmaatschap van een coöperatie;
(…)”
6. Naar het oordeel van de rechtbank staan de volgende feiten en omstandigheden, als gesteld en niet dan wel onvoldoende weersproken, vast.
Eiser en zijn zus staan beiden ingeschreven op het adres [adres] te [plaats]. Deze woning is uit een nalatenschap aan eiser en zijn zus in eigendom toebedeeld, ieder voor een 1/2e onverdeeld aandeel. De woning is na de toedeling inwendig verbouwd in die zin dat er een tussenmuur is geplaatst, waardoor twee afzonderlijke woningen zijn ontstaan, elk met een eigen toegangsdeur en brievenbus aan de straatkant en elk voorzien van eigen voorzieningen, zoals een keuken en badkamer. Eiser en zijn zus bewonen elk hun eigen deel van de woning en voeren geen gemeenschappelijke huishouding.
Gelet op deze feitelijke situatie is er naar het oordeel van de rechtbank bij eiser en zijn zus geen sprake van het samen in eigendom hebben van één woning, maar het in gezamenlijk eigendom hebben van twee afzonderlijke woningen, waarbij aan ieder van hen één woning ter beschikking staat als hoofdverblijf. Deze situatie is afwijkend aan de situatie als hierboven bedoeld in het tweede lid, onder d, zodat de zus van eiser niet als zijn partner dient te worden aangemerkt.
Nu de zus niet als partner van eiser kan worden aangemerkt dient bij de bepaling van zijn draagkracht het inkomen van zijn zus niet te worden betrokken.
7. Gelet op wat hiervoor is overwogen zal het beroep gegrond worden verklaard.
Verweerder zal een nieuwe beslissing op bezwaar moeten nemen, met inachtneming van wat hiervoor is overwogen.
Proceskosten8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. Er zijn geen voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • draagt verweerder op een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 46 aan eiser te vergoeden;
Deze uitspraak is gedaan door mr. E. Kouwenhoven, rechter, in aanwezigheid van
mr. P.C. Stroebel, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 4 februari 2019.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na verzending van de uitspraak hoger beroep instellen bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht.