ECLI:NL:RBDHA:2019:9040

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
12 juli 2019
Publicatiedatum
29 augustus 2019
Zaaknummer
NL19.12948
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verantwoordelijkheid voor asielaanvraag onder de Dublinverordening en schending van artikel 8 EVRM

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 12 juli 2019 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure tussen de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid en een eiser met de Marokkaanse nationaliteit. De eiser had op 15 maart 2019 een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, maar deze aanvraag werd door de staatssecretaris niet in behandeling genomen. De reden hiervoor was dat Duitsland verantwoordelijk was voor de behandeling van de aanvraag, zoals bepaald in de Dublinverordening. Eiser heeft beroep ingesteld tegen dit besluit, stellende dat hij in Duitsland zal worden uitgezet naar Marokko, waar hij vreest voor vervolging. Hij voerde aan dat Duitsland zijn asielaanvraag niet inhoudelijk zal behandelen omdat hij afkomstig is uit een veilig land van herkomst en dat zijn terugkeer naar Duitsland een schending van artikel 8 van het EVRM zou betekenen, gezien zijn partner in Nederland.

Tijdens de zitting op 2 juli 2019 is eiser verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde, en heeft de rechtbank de zaak behandeld. De rechtbank overwoog dat Duitsland, als lidstaat van de EU, zich aan zijn internationale verplichtingen houdt en dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat Duitsland hem niet de bescherming biedt die hij nodig heeft. De rechtbank concludeerde dat er geen grond was om aan te nemen dat Duitsland eiser zou terugsturen naar Marokko zonder dat zijn asielverzoek zou worden behandeld. Eiser had de mogelijkheid om zijn asielmotieven in Duitsland naar voren te brengen, en de rechtbank oordeelde dat de procedure enkel betrekking had op de vraag welke lidstaat verantwoordelijk was voor de behandeling van de aanvraag.

De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en gaf aan dat eiser, indien hij meent dat hij op basis van artikel 8 EVRM recht heeft op verblijf in Nederland, een daartoe strekkende aanvraag kan indienen. De uitspraak werd gedaan door rechter mr. J.L.E. Bakels, in aanwezigheid van griffier mr. J.C. de Grauw. Tegen deze uitspraak kan binnen één week hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: NL19.12948

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 12 juli 2019 in de zaak tussen

[EISER], eiser, V-nummer [V-nummer]
(gemachtigde: mr. K. Mohasselzadeh),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. W. Vrooman).

Procesverloop

Bij besluit van 3 juni 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) niet in behandeling genomen op de grond dat Duitsland verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft, tezamen met de behandeling van de zaak NL19.12949, plaatsgevonden op 2 juli 2019. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Tevens is J. Lakjaa als tolk ter zitting verschenen.

Overwegingen

1. Eiser stelt geboren te zijn op [geboortedatum] 1992 en de Marokkaanse nationaliteit te hebben. Hij heeft op 15 maart 2019 de onderhavige aanvraag ingediend.
2. Verweerder heeft de aanvraag op grond van artikel 30, eerste lid, van de Vw 2000 niet in behandeling genomen. In dit artikel is bepaald dat een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd niet in behandeling wordt genomen, indien op grond van de Verordening (EU) nr. 604/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming dat door een onderdaan van een derde land of een staatloze bij een van de lidstaten wordt ingediend (de Dublinverordening) is vastgesteld dat een andere lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag. In dit geval heeft Nederland bij Duitsland een verzoek om terugname gedaan. Duitsland heeft dit verzoek aanvaard.
3. Eiser kan zich niet verenigen met het bestreden besluit en heeft hiertoe – samengevat weergegeven – het volgende aangevoerd. Eiser stelt zich op het standpunt dat hij door Duitsland zal worden uitgezet naar Marokko terwijl hij daar voor zijn leven te vrezen heeft. Hij behoort tot een sociale groep die in Marokko te vrezen heeft voor vervolging. Duitsland zal zijn asielaanvraag echter niet inhoudelijk behandelen omdat eiser afkomstig is uit een veilig land van herkomst. Verder heeft eiser een partner in Nederland bij wie hij wenst te verblijven. Daarom is sprake van een schending van artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) indien eiser terug moet naar Duitsland.
4. Verweerder heeft gemotiveerd verweer gevoerd.
5. De rechtbank overweegt als volgt.
5.1
Duitsland is aangesloten bij het Verdrag van Genève betreffende de status van vluchtelingen van 1951 (Trb. 1954, 88), zoals gewijzigd bij Protocol van New York van 1967 (Trb. 1967, 76), (Vluchtelingenverdrag) en het EVRM. In beginsel mag verweerder er, gelet op het interstatelijk vertrouwensbeginsel, van uitgaan dat de autoriteiten van Duitsland zich aan hun internationale verplichtingen houden. Eiser heeft niet gesteld noch met stukken onderbouwd dat Duitsland zich niet aan zijn verplichtingen zal houden.
5.2
Nu eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat Duitsland jegens hem de beginselen van het Vluchtelingenverdrag en het EVRM niet zal naleven, bestaat er geen grond om aan te nemen dat Duitsland hem zal terugsturen naar Marokko zonder dat toetsing aan deze verdragen heeft plaatsgevonden. Middels het claimakkoord hebben de Duitse autoriteiten bovendien gegarandeerd het asielverzoek van eiser in behandeling te nemen. Daarom is niet op voorhand sprake van (indirect) refoulement bij overdracht van eiser aan Duitsland.
5.3
Ter zitting voert eiser aan dat hij in Duitsland geen kosteloze rechtsbijstand zal ontvangen, waardoor het praktisch onmogelijk is om tegen een afwijzende asielbeschikking te procederen. Voor zover eiser hiermee betoogt dat Duitsland zich niet houdt aan Richtlijn 2013/32/EU (Procedurerichtlijn), overweegt de rechtbank dat niet iedere vreemdeling op grond van de Procedurerichtlijn onvoorwaardelijk recht heeft op kosteloze rechtsbijstand. Zo is in artikel 20, derde lid, van de Procedurerichtlijn neergelegd dat lidstaten kunnen bepalen dat kosteloze rechtsbijstand en vertegenwoordiging niet wordt aangeboden wanneer het beroep geen reële kans van slagen heeft, mits dit wordt beoordeeld door een rechtelijke instantie of indien de beoordeling door een niet-rechterlijke instantie wordt genomen, aan de rechter kan worden voorgelegd. Zonder nadere specificering of onderbouwing ziet de rechtbank op voorhand daarom niet in dat Duitsland in strijd met de Procedurerichtlijn handelt door geen kosteloze rechtsbijstand aan te bieden.
5.4
De onderhavige procedure heeft slechts betrekking op de vraag welke lidstaat op grond van de Dublinverordening verantwoordelijk is om het verzoek om internationale bescherming van eiser te behandelen. Verweerder heeft vastgesteld dat Duitsland verantwoordelijk is voor de behandeling van eisers aanvraag. Eiser kan zijn asielmotieven betreffende het behoren tot een sociale groep die in Marokko voor vervolging te vrezen heeft dan ook tijdens zijn asielprocedure in Duitsland naar voren brengen. Hetzelfde geldt voor hetgeen eiser ter zitting heeft verklaard over de onmogelijkheid voor hem om deel te nemen aan het arbeidsproces in Marokko vanwege zijn tatoeages.
5.5
Eiser heeft in de gronden van beroep voor het eerst gesteld dat hij een partner in Nederland heeft wonen. Hij heeft dit echter niet onderbouwd of nader gespecificeerd. Ter zitting heeft eiser aangegeven dat hij niet eerder over zijn vriendin heeft verklaard, omdat zij nog niet zo lang een relatie met elkaar hebben. De rechtbank overweegt hieromtrent dat eiser, indien hij meent dat hij aan artikel 8 van het EVRM een verblijfsrecht in Nederland kan ontlenen, een daartoe strekkende aanvraag kan indienen. In de onderhavige procedure is hiervoor geen plaats, nu dit slechts betrekking heeft op de vraag welke lidstaat verantwoordelijk is om het verzoek om internationale bescherming van eiser te behandelen.
6. Het beroep is ongegrond.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.L.E. Bakels, rechter, in aanwezigheid van
mr. J.C. de Grauw, griffier.
griffier
rechter
Deze uitspraak is in het openbaar gedaan en bekendgemaakt op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.