In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 23 augustus 2019 uitspraak gedaan in een kort geding tussen de Venezolaanse oliemaatschappij Petróleos de Venezuela S.A. (PDVSA) en de Italiaanse vennootschap Energy Coal S.P.A. (EC). EC had conservatoir beslag gelegd op de aandelen van PDVSA in een andere vennootschap, ter verzekering van een vordering van USD 63.334.807,22 die zij stelt te hebben op PDVSA Petróleo S.A., een dochteronderneming van PDVSA. De voorzieningenrechter moest beoordelen of het beslag moest worden opgeheven, waarbij de vraag centraal stond of PDVSA aansprakelijk kon worden gehouden voor de schuld van haar dochtermaatschappij aan EC.
De voorzieningenrechter oordeelde dat er geen summierlijk ondeugdelijke vordering was en dat de belangenafweging niet leidde tot opheffing van het beslag. De rechter concludeerde dat het niet mogelijk was om te voorspellen wat de uitkomst van de hoofdzaak zou zijn, waarin de aansprakelijkheid van PDVSA naar Venezolaans recht aan de orde zou komen. De voorzieningenrechter wees erop dat PDVSA niet had aangetoond dat het beslag vexatoir was en dat de vordering van EC niet summierlijk ondeugdelijk was.
Uiteindelijk werd de vordering van EC op een lager bedrag vastgesteld dan oorspronkelijk was gevorderd, en werd PDVSA veroordeeld in de proceskosten. De voorzieningenrechter verklaarde het vonnis uitvoerbaar bij voorraad en wees het meer of anders gevorderde af.