3.3De beoordeling van de tenlastelegging
Feit 1
De rechtbank stelt allereerst vast dat het voorwaardelijke verzoek zoals gedaan door de officier van justitie geen beslissing meer behoeft, nu hierop reeds ter zitting is beslist.
Naar het oordeel van de rechtbank kunnen de volgende feiten op grond van de gebezigde bewijsmiddelen als vaststaand worden aangemerkt. Deze feiten, die volgen uit het strafdossier en het verhandelde te terechtzitting, hebben ter terechtzitting niet ter discussie gestaan en kunnen zonder nadere motivering dienen als vertrekpunt voor de beoordeling van de bewijsvraag.
Op 4 april 2019 is omstreeks 23:15 uur geprobeerd avondwinkel [naam 3] in Den Haag te overvallen. Daarbij maakten de twee daders gebruik van een scooter met [kenteken] . De verdachte is op 5 april 2019 om 00:19 uur aangehouden op dezelfde scooter, dus ruim één uur later.
De vraag die de rechtbank moet beantwoorden is of de verdachte een van de twee daders is geweest. Daartoe overweegt de rechtbank als volgt.
Het dossier bevat onder meer foto’s van de kleding die de verdachte bij zijn aanhouding droeg, een beschrijving door een verbalisant van deze kleding, stills van camerabeelden van de avondwinkel waarop de kleding van de overvallers is te zien, beschrijvingen van verbalisanten van deze kleding en een vergelijking door een verbalisant van de kleding van de verdachte en een van de daders. Naar het oordeel van de rechtbank kan op grond van deze stukken en het verhandelde ter zitting echter niet met voldoende mate van zekerheid worden vastgesteld dat het de verdachte is geweest die omstreeks 23:15 uur in de avondwinkel was.
De verdachte heeft steeds ontkend betrokken te zijn geweest bij de overval. De rechtbank acht het alternatieve scenario zoals de verdachte dit heeft geschetst, namelijk dat hij de scooter voorafgaand aan de poging overval naar een ander heeft gebracht die het feit vervolgens samen met een derde zou hebben gepleegd en die daarna de scooter weer naar hem heeft teruggebracht, niet onaannemelijk en in elk geval wordt deze lezing naar het oordeel van de rechtbank niet weersproken door de inhoud van het dossier.
De rechtbank zal de verdachte daarom vrij spreken van feit 1 primair eerste en tweede cumulatief/alternatief en feit 1 subsidiair.
Feit 2
Primair
De rechtbank is van oordeel dat op grond van de zich in het dossier bevindende bewijsmiddelen niet wettig en overtuigend kan worden bewezen dat de verdachte feit 2 primair, de diefstal in vereniging met braak van een scooter, heeft begaan.
Uit de bewijsmiddelen komt niet eenduidig naar voren op welk moment de scooter (in goede orde) is achtergelaten en wanneer de scooter is gestolen. Naar het oordeel van de rechtbank kan daarom ook niet worden vastgesteld dat de tijdspanne tussen het voorhanden hebben van de scooter door de verdachte en de diefstal zodanig kort is geweest, dat dit voldoende redengevend kan zijn voor het bewijs van diefstal door de verdachte.
De verdachte dient daarom van het primair ten laste gelegde te worden vrijgesproken.
Subsidiair
Aangezien de verdachte het subsidiaire feit, de heling van de scooter, heeft bekend, hij daarna niet anders heeft verklaard en er namens hem ook geen vrijspraak voor dat feit is bepleit, kan de rechtbank volstaan met een opsomming van de bewijsmiddelen als genoemd in artikel 359, derde lid, van het Wetboek van Strafvordering.
De rechtbank heeft bij de beoordeling de volgende bewijsmiddelengebruikt:
- het proces-verbaal van aanhouding van de verdachte (p. 11-15);
- het proces-verbaal van verhoor van de verdachte (p. 27-34);
- het proces-verbaal van aangifte van [naam 4] (p. 116-118).
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte zich in de periode van
2 april 2019 tot en met 4 april 2019 te Den Haag schuldig heeft gemaakt aan opzetheling van de scooter (merk Aprilia type VF met [kenteken] ). Ten aanzien van de kwalificatie van het bewezenverklaarde overweegt de rechtbank dat de verdachte wist dat het om een gestolen scooter ging en hij deze uit winstbejag onder zich hield.