In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Den Haag op 20 augustus 2019 uitspraak gedaan in een geschil tussen de besloten vennootschap TENNISPARK MARLOT B.V. (TPM) en een vennootschap onder firma, aangeduid als EM, met betrekking tot een huurovereenkomst voor een tennispark. De procedure volgde op een tussenvonnis van 16 augustus 2018, waarin EM was toegelaten tot bewijs van haar stelling dat zij met TPM was overeengekomen dat zij na drie jaar de huurovereenkomst kon beëindigen en een eenzijdige optie had om de huurovereenkomst met opnieuw drie jaar te verlengen. Tijdens de enquête zijn verschillende getuigen gehoord, maar EM is niet geslaagd in het bewijs van haar stelling. De kantonrechter oordeelde dat de verklaringen van de partijgetuigen onvoldoende bewijs opleverden, omdat deze niet ondersteund werden door schriftelijke documenten die de gemaakte afspraken bevestigden. De getuigenverklaringen waren tegenstrijdig en de kantonrechter hechtte meer waarde aan de schriftelijke stukken die een huurperiode van drie jaar benoemden zonder de mogelijkheid voor EM om eenzijdig te verlengen.
In reconventie heeft EM wel bewijs geleverd voor haar vordering dat zij een recht van eerste koop had bij verkoop van het tennispark. De kantonrechter oordeelde dat, hoewel TPM had aangevoerd dat EM financieel niet in staat zou zijn het park te kopen, dit onvoldoende onderbouwd was. De rechter benadrukte dat het recht op eerste koop door partijen naar redelijkheid diende te worden uitgeoefend. Uiteindelijk heeft de kantonrechter de vorderingen van TPM en EM gedeeltelijk afgewezen en de proceskosten gecompenseerd, waarbij iedere partij de eigen kosten droeg. Dit vonnis is gewezen door mr. T.F. Hesselink en uitgesproken ter openbare terechtzitting.