ECLI:NL:RBDHA:2019:9855

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
26 augustus 2019
Publicatiedatum
18 september 2019
Zaaknummer
C/09/577723 / KG ZA 19/729
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Rechters
  • S.J. Hoekstra - van Vliet
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bepaling van de afdracht van geïncasseerde bedragen door de deurwaarder in kort geding

In deze zaak, die voor de Rechtbank Den Haag is behandeld, gaat het om een kort geding dat is aangespannen door eisers, [eiser sub 1] en B&J, tegen gedaagden, waaronder de Stichting en [gedaagde sub 2 CS]. De zaak betreft de vraag aan wie de deurwaarder, [de gerechtsdeurwaarder 1], een geïncasseerd bedrag van € 3.578,75 moet afdragen. Dit bedrag is door [gedaagde sub 2 CS] aan de deurwaarder betaald in het kader van een proceskostenveroordeling die uitvoerbaar bij voorraad was verklaard. De eisers stellen dat het bedrag aan [eiser sub 1] toekomt, terwijl gedaagden, waaronder de Stichting, beweren dat het bedrag aan hen moet worden afgedragen vanwege het gelegde beslag.

De voorzieningenrechter heeft op basis van de feiten en de verklaringen van de betrokken partijen geoordeeld dat de afspraak tussen [eiser sub 1] en B&J inhoudt dat de proceskostenvergoedingen uitsluitend aan [eiser sub 1] toekomen. De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat er geen sprake is van een depot van het bedrag bij de deurwaarder en dat het bedrag door de deurwaarder is geïncasseerd in opdracht van [eiser sub 1].

De voorzieningenrechter heeft geconcludeerd dat het beslag dat door de Stichting is gelegd niet relevant is voor de afdracht van het bedrag, omdat [eiser sub 1] de rechtmatige ontvanger is. De rechter heeft bepaald dat de deurwaarder het bedrag aan [eiser sub 1] moet afdragen en heeft gedaagden veroordeeld in de proceskosten van het geding. Het vonnis is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

Uitspraak

Rechtbank den haag

Team handel - voorzieningenrechter
zaak- / rolnummer: C/09/577723 / KG ZA 19/729
Vonnis in kort geding van 26 augustus 2019
in de zaak van

1.[eiser sub 1] te [plaats 1] ,

2.
[B&J] .te [plaats 2] ,
eisers,
advocaat mr. J.B. Maliepaard te Bleiswijk,
tegen:
[de Stichting]te [plaats 3] ,
[gedaagde sub 2]te [plaats 4] ,
[gedaagde sub 3]te [plaats 4] ,
[gedaagde sub 4]te [plaats 4] ,
gedaagden,
advocaat: mr. S. Bharatsingh.
Eisers worden hierna ieder afzonderlijk respectievelijk aangeduid als ‘ [eiser sub 1] ’ en ‘B&J’. Tezamen worden zij hierna aangeduid als eisers. Gedaagde sub 1 wordt hierna aangeduid als ‘de Stichting’ en gedaagde sub 2 tot en met 4 worden hierna tezamen aangeduid als ‘ [gedaagde sub 2 CS] ’.

1.De procedure

1.1.
Op 26 juli 2019 heeft [de gerechtsdeurwaarder 1] , gerechtsdeurwaarder te [plaats 5] (hierna: [de gerechtsdeurwaarder 1] ), zich bij de voorzieningenrechter vervoegd met een door hem opgemaakt proces-verbaal van diezelfde datum teneinde in kort geding tussen partijen te beslissen, zoals bedoeld in artikel 438 vierde lid van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv). De voorzieningenrechter heeft 1 augustus 2019 als datum voor een mondelinge behandeling bepaald. Die datum is daarna nader bepaald op 12 augustus 2019. Partijen zijn voor die zitting opgeroepen. De zaak is op die datum behandeld in aanwezigheid van [eiser sub 1] , mr. Maliepaard, mr. Bharatsingh en [de gerechtsdeurwaarder 1] . Door mr. Bharatsing is ter zitting een stuk “inhoudelijke weerlegging” overgelegd, alsmede een brief van gerechtsdeurwaarder [de gerechtsdeurwaarder 2] . Door eisers is ter zitting een vonnis van de rechtbank Midden-Nederland van 20 mei 2019 overgelegd. Vonnis is bepaald op heden.

2.De feiten

Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting wordt in dit geding van het volgende uitgegaan.
Relevante feiten in de verhouding tussen eisers en [gedaagde sub 2 CS]
2.1.
zijn in een arrest van 14 mei 2019 van het Gerechtshof Den Haag veroordeeld in de kosten van het geding in hoger beroep, aan de zijde van eisers begroot op € 3.343,-. Deze proceskostenveroordeling is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
2.2.
Mr. Maliepaard heeft aan [de gerechtsdeurwaarder 1] opdracht gegeven om die proceskostenveroordeling bij [gedaagde sub 2 CS] te innen. [de gerechtsdeurwaarder 1] heeft daartoe executoriaal maatregelen getroffen.
2.3.
Namens [gedaagde sub 2 CS] is op 12 juni 2019 een brief verzonden aan [de gerechtsdeurwaarder 1] met de volgende inhoud:
“Ondanks dat uw opdrachtgever ervan op de hoogte is dat onder [gedaagde sub 2 CS] executoriaal derdenbeslag is gelegd door [de Stichting] , is bij de huisbankier (…) derdenbeslag gelegd. Tevens moet het uw opdrachtgever ook bekend zijn dat [B&J] . tot op heden aan [gedaagde sub 2 CS] de proceskostenveroordeling ad € 1.619,-, exclusief betekeningskosten, inzake het kort geding d.d. 27 februari 2019, niet heeft voldaan.
Wij hebben heden onze advocaat de opdracht gegeven om een kort geding te entameren. Wij hebben zo-even een bedrag van € 3.578,75 op uw derdengeldenrekening (…) gestort, met het verzoek om het beslag op de bankrekening meteen op te heffen en het bedrag van € 3.578,75 in depot te houden totdat de Voorzieningenrechter hierover heeft beslist.”
Relevante feiten in de verhouding tussen B&J en de Stichting
2.4.
Er loopt sinds 2015 een procedure tussen B&J en de Stichting (hierna: de bodemprocedure). In die procedure heeft, voor zover hier van belang, het Gerechtshof Arnhem-Leeuwaarden het door de rechtbank gewezen vonnis (waarin de vorderingen van B&J waren afgewezen) vernietigd en de Stichting veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 27.403,65 en van de proceskosten aan B&J. In cassatie heeft de Hoge Raad in een arrest van 29 maart 2019 het arrest van het Hof vernietigd, de zaak verwezen naar het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch ter verdere behandeling en beslissing en B&J veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie begroot op € 5.398,18 exclusief wettelijke rente.
2.5.
Na verkregen verlof van de voorzieningenrechter van de rechtbank Midden-Nederland heeft B&J op 18 april 2019 conservatoir eigenbeslag gelegd op de onder 2.4 vermelde door haar aan de Stichting te betalen proceskostenvergoeding. Dat beslag is gelegd als zekerheid voor het verhaal van de vordering die B&J stelt te hebben op de Stichting, waarover in de bodemprocedure nog moet worden beslist. De vordering van de Stichting tot opheffing van dat eigenbeslag is in een vonnis van 20 mei 2019 afgewezen.
2.6.
De Stichting heeft op 14 juni 2019 executoriaal beslag laten leggen onder [de gerechtsdeurwaarder 1] op alle vorderingen die B&J op [de gerechtsdeurwaarder 1] heeft, meer speciaal, doch niet uitsluitend op door [de gerechtsdeurwaarder 1] ten behoeve van B&J geïncasseerde gelden. Dat beslag is gelegd voor de vordering van de Stichting op B&J uit hoofde van een proceskostenveroordeling die is uitgesproken in het arrest van de Hoge Raad als vermeld onder 2.4.
Huidige stand van zaken
2.7.
[de gerechtsdeurwaarder 1] heeft het door [gedaagde sub 2 CS] betaalde bedrag van € 3.578,75 als vermeld onder 2.3 (hierna ook: het bedrag) nog niet aan een van partijen afgedragen.

3.Het geschil

3.1.
[de gerechtsdeurwaarder 1] wenst een voorziening in de zin van artikel 438 lid 4 Rv te verkrijgen, houdende een antwoord op de vraag aan welke partij hij het bedrag dient af te dragen.
3.2.
[de gerechtsdeurwaarder 1] meent dat het door de Stichting gelegde beslag als vermeld onder 2.6 geen doel treft en dat hij het bedrag dient door te betalen aan [eiser sub 1] . Daarvoor zijn volgens hem meerdere redenen. Het door de Stichting gelegde beslag ziet op een vordering op B&J, maar [eiser sub 1] heeft als zijn opdrachtgever te gelden, omdat [eiser sub 1] met B&J is overeengekomen dat de proceskostenvergoeding enkel aan [eiser sub 1] toekomt. Daarnaast staat het eigenbeslag in de weg aan betaling van het bedrag aan de Stichting. Ten slotte is het voor [eiser sub 1] geïncasseerde bedrag mede gelet op dat eigenbeslag al in de macht van [eiser sub 1] geraakt en niet meer voor derdenbeslag vatbaar. Verder is nog van belang dat [de gerechtsdeurwaarder 1] het bedrag niet in depot heeft gehouden. Met het verzoek daartoe van [gedaagde sub 2 CS] heeft hij niet ingestemd.
3.3.
[gedaagde sub 2 CS] en de Stichting voeren verweer, dat hierna, voor zover nodig, zal worden besproken.

4.De beoordeling van het geschil

4.1.
De voorzieningenrechter stelt voorop dat er naar haar oordeel geen sprake van is dat het bedrag bij [de gerechtsdeurwaarder 1] in depot staat. Het verzoek dat [gedaagde sub 2 CS] daartoe aan [de gerechtsdeurwaarder 1] hebben gedaan in de brief van 12 juni 2019 is onvoldoende om dat te bewerkstelligen. Van een expliciete instemming met dat verzoek door [de gerechtsdeurwaarder 1] is geen sprake geweest, zo staat tussen partijen vast. Voor zover [gedaagde sub 2 CS] menen dat [de gerechtsdeurwaarder 1] geacht moet worden met het verzoek te hebben ingestemd vanwege zijn handelwijze, kunnen zij daarin niet worden gevolgd. Gebleken is dat [de gerechtsdeurwaarder 1] een periode heeft gewacht op het door [gedaagde sub 2 CS] aangekondigde kort geding en dat hij, toen dat niet werd gestart, zelf het onderhavige kort geding is gestart. Een dergelijke handelwijze kan niet als een (impliciete) instemming met het verzoek om het bedrag in depot te houden worden aangemerkt.
4.2.
Dat [de gerechtsdeurwaarder 1] het bedrag had moeten retourneren als hij het niet in depot had willen houden dan wel [gedaagde sub 2 CS] een termijn had moeten geven voor het starten van een kort geding, valt niet in te zien. [gedaagde sub 2 CS] waren het bedrag immers verschuldigd op grond van de uitvoerbaar bij voorraad verklaarde proceskostenveroordeling als vermeld onder 2.1. [de gerechtsdeurwaarder 1] heeft executiemaatregelen getroffen om het bedrag bij [gedaagde sub 2 CS] te innen. Het bedrag is toen door [gedaagde sub 2 CS] onder protest betaald om tot opheffing van het gelegde executoriale beslag te komen. Voor het stellen van nadere voorwaarden door [gedaagde sub 2 CS] ten aanzien van wat [de gerechtsdeurwaarder 1] met het bedrag zou mogen/moeten doen, is onder deze omstandigheden geen plaats.
4.3.
Vast staat dus dat het bedrag door [de gerechtsdeurwaarder 1] is geïncasseerd en wel in opdracht van mr. Maliepaard. Laatstgenoemde heeft ter zitting verklaard dat hij die opdracht heeft gegeven (alleen) namens [eiser sub 1] . Daartoe heeft hij toegelicht dat [eiser sub 1] en B&J, die hij ook als advocaat bijstaat, in 2015 al de afspraak met elkaar hebben gemaakt dat de proceskostenvergoedingen uitsluitend aan [eiser sub 1] toekomen. De reden van die afspraak is dat [eiser sub 1] ook die kosten voor zijn rekening heeft genomen, aldus mr. Maliepaard. Het betreft volgens mr. Maliepaard een mondelinge afspraak, die op zijn verzoek ook nog door B&J per e-mail is bevestigd. Mr. Maliepaard heeft ter zitting dit e-mailbericht op zijn telefoon getoond. Naar aanleiding van de stellingname van mr. Bharatsing dat die afspraak niet lijkt te zien op de proceskostenvergoeding waar het hier om gaat, heeft mr. Maliepaard uitdrukkelijk verklaard dat hij uit eigen wetenschap weet dat dit wel het geval is.
4.4.
Een advocaat moet bij verklaringen als deze in beginsel op zijn woord worden geloofd en de voorzieningenrechter ziet geen reden om dat in dit geval niet te doen. Daar komt bij dat de door mr. Maliepaard gegeven toelichting ten aanzien van (de redenen voor) het aangaan van de overeenkomst de voorzieningenrechter ook aannemelijk voorkomt. Gelet daarop moet ervan worden uitgegaan dat [eiser sub 1] en B&J de genoemde afspraak met elkaar hebben gemaakt en dat de overeenkomst niet kwalificeert als paulianeus, zoals volgens [gedaagde sub 2 CS] het geval is.
4.5.
De gesloten overeenkomst kwalificeert als rechtshandeling, zoals bedoeld in artikel 6:15 van het Burgerlijk Wetboek (BW). Op grond daarvan hebben [eiser sub 1] en B&J niet een vorderingsrecht op het door [de gerechtsdeurwaarder 1] geïncasseerde bedrag voor een gelijk deel, zoals in beginsel het geval is, maar komt de prestatie hen voor ongelijke delen toe, te weten geheel aan [eiser sub 1] . Cessie is niet nodig om te voldoen aan de eisen van artikel 6:15 BW. De voorzieningenrechter passeert in zoverre het verweer van [gedaagde sub 2 CS] Daarbij komt nog dat mr. Maliepaard ter zitting namens eisers heeft verklaard dat bevrijdend kan worden betaald aan [eiser sub 1] .
4.6.
Onder deze omstandigheden zijn het door de Stichting gelegde beslag ten laste van B&J en het door B&J gelegde eigenbeslag niet relevant voor deze zaak. [eiser sub 1] , aan wie het bedrag toekomt, is daar immers niet bij betrokken. Dat leidt tot de conclusie dat [de gerechtsdeurwaarder 1] het bedrag dient af te dragen aan [eiser sub 1] (daargelaten dat [de gerechtsdeurwaarder 1] daarop mogelijk nog bedragen kan inhouden vanwege gemaakte kosten, maar dat ziet op hun interne verhouding). De overige stellingen en weren kunnen gelet hierop onbesproken blijven.
4.7.
[gedaagde sub 2 CS] en de Stichting zullen, als de in het ongelijk gestelde partijen, worden veroordeeld in de kosten van dit geding. Nu door [gedaagde sub 2 CS] en de Stichting verschillende weren zijn gevoerd, zal de voorzieningenrechter hen ieder in de helft van de proceskosten veroordelen. Nu de deurwaarder geen partij is in deze procedure, is er geen aanleiding om ten behoeve van hem in deze procedure een proceskostenveroordeling uit te spreken, nog daargelaten dat hij ook niet heeft geconcretiseerd welk bedrag aan salaris dan zou moeten worden toegekend.

5.De beslissing

De voorzieningenrechter:
5.1.
bepaalt dat [de gerechtsdeurwaarder 1] het van [gedaagde sub 2 CS] ontvangen bedrag van € 3.578,75 aan [eiser sub 1] dient af te dragen;
5.2.
veroordeelt [gedaagde sub 2 CS] en de Stichting ieder in de helft van de kosten van dit geding, aan de zijde van eisers in totaliteit begroot op € 1.619,-, waarvan € 980,- aan salaris advocaat en € 639,- aan griffierecht, zodat [gedaagde sub 2 CS] en de Stichting ieder een bedrag van € 809,50 aan eisers moeten betalen;
5.3.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad;
5.4.
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mr. S.J. Hoekstra - van Vliet en in het openbaar uitgesproken op 26 augustus 2019.
ts