ECLI:NL:RBDHA:2020:10069

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
6 augustus 2020
Publicatiedatum
8 oktober 2020
Zaaknummer
C/09/592349 / FT RK 20/473 en FT RK 20/474
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toewijzing van een dwangakkoord in het kader van een minnelijke schuldregeling met een duur van 53 maanden

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 6 augustus 2020 uitspraak gedaan in een verzoek tot toepassing van een minnelijke schuldregeling door verzoekster, die een totale schuld heeft van € 29.608,73 aan elf schuldeisers. Verzoekster heeft een schuldregeling aangeboden die inhoudt dat aan preferente en concurrente schuldeisers respectievelijk 11,88% en 5,94% van hun vorderingen wordt uitgekeerd over een periode van 53 maanden. De belastingdienst, als verweerster, heeft deze regeling geweigerd, met als argument dat de duur van 53 maanden onacceptabel is en dat de Leidraad Invordering 2008 een maximale duur van 36 maanden voorschrijft.

Tijdens de zitting op 23 juli 2020 is verzoekster, bijgestaan door haar vertegenwoordigers, gehoord. De rechtbank heeft de feiten en standpunten van beide partijen in overweging genomen. Verzoekster heeft betoogd dat de belastingdienst in redelijkheid niet tot weigering van de schuldregeling heeft kunnen komen, aangezien de andere schuldeisers wel hebben ingestemd. De rechtbank heeft vastgesteld dat de belastingdienst niet voldoende gewicht heeft gegeven aan de belangen van verzoekster en de andere schuldeisers die de regeling hebben aanvaard.

De rechtbank oordeelt dat de aangeboden minnelijke schuldregeling, die de mogelijkheid biedt voor verzoekster om haar opleiding af te ronden en tegelijkertijd een hogere uitkering voor de schuldeisers kan opleveren, een gunstiger resultaat biedt dan de wettelijke schuldsaneringsregeling. De rechtbank heeft daarom de belastingdienst bevolen in te stemmen met de schuldregeling en het verzoek tot toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling afgewezen. De beslissing is genomen met inachtneming van de belangen van alle betrokken partijen en de mogelijkheid van een succesvolle afronding van de minnelijke regeling.

Uitspraak

vonnis
RECHTBANKDEN HAAG
Team Insolventies – enkelvoudige kamer
rekestnummer: C/09/592349 / FT RK 20/473 en FT RK 20/474
vonnis van 6 augustus 2020
in de zaak van
[verzoekster],
wonende te [woonplaats],
verzoekster,
tegen
Belastingdienst LIC,
gevestigd te Heerlen,
verweerster.

1.De procedure

1.1
Op 12 juni 2020 is door verzoekster tegelijk met het verzoek tot toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling een verzoek ingediend tot het bevelen in te stemmen met een door haar aangeboden schuldregeling als bedoeld in artikel 287a van de Faillissementswet (Fw).
1.2
Ter terechtzitting van 23 juli 2020 is verzoekster, vergezeld van T. Eisses (Van der Linden c.s.) en M. Rebers (Beschermingsbewindkantoor Nederland B.V.) verschenen en gehoord. Namens verweerster zijn [A] en [B] verschenen en gehoord.
1.3
De uitspraak is bepaald op heden.

2.De feiten

De rechtbank gaat uit van de volgende feiten.
2.1
Volgens de overgelegde schuldenlijst heeft verzoekster een totale schuld van € 29.608,73 aan elf schuldeisers.
2.2
De twee vorderingen van verweerster op verzoekster bedragen € 4.930,00 en € 12.317,00. Dit is respectievelijk 16,65% en 41,60% van de totale schuldenlast.
2.3
Namens verzoekster is bij brief van 14 februari 2020 een schuldregeling aangeboden, in de vorm van een prognoseakkoord. Dit voorstel houdt in dat aan preferente en concurrente schuldeisers een uitkering wordt gedaan van respectievelijk 11,88% en 5,94%, te reserveren in een periode van 53 maanden, tegen finale kwijting van het restant van hun vorderingen.
2.4
De aangeboden schuldregeling is door verweerster geweigerd en door de andere schuldeisers aanvaard.

3.Standpunt van de partijen

3.1
Verzoekster stelt dat verweerster in redelijkheid niet heeft kunnen komen tot een weigering van de medewerking aan de schuldregeling die zij heeft aangeboden, nu de andere schuldeisers wel hebben ingestemd met de aangeboden schuldregeling.
3.2
Verweerster heeft aan haar weigering, samengevat, het volgende ten grondslag gelegd. Verweerster stelt zich op het standpunt dat een schuldregeling met een duur van 53 maanden onacceptabel is. De Leidraad Invordering 2008 bepaalt dat een minnelijke schuldregeling maximaal 36 maanden mag duren. Evenals in de WSNP dient de duur van de minnelijke regeling maximaal 36 maanden te bedragen; voor een afwijkende termijn is enkel onder bijzondere omstandigheden plaats. Die bijzondere omstandigheden doen zich niet voor. Een langere duur van de minnelijke regeling leidt tot het onnodig lang openhouden van de dossiers bij de schuldeisers en tot langere onzekerheid of de regeling succesvol zal worden doorlopen. Het dwangverzoek dient dan ook volgens verweerster te worden afgewezen.

4.De beoordeling

4.1
Uitgangspunt is dat het iedere schuldeiser vrijstaat om te verlangen dat zijn vordering volledig wordt betaald. Een schuldeiser kan dan ook slechts onder bijzondere omstandigheden gedwongen worden om in te stemmen met een aangeboden schuldregeling die er toe zal leiden dat door de schuldeisers afstand moet worden gedaan van een deel van een vordering. Een verzoek om weigerachtige schuldeisers te bevelen toch met de aangeboden schuldregeling in te stemmen zal slechts kunnen worden toegewezen als de desbetreffende schuldeisers – in dit geval de belastingdienst – in redelijkheid niet tot weigering van instemming met de schuldregeling hebben kunnen komen, in aanmerking genomen enerzijds de onevenredigheid tussen het belang van verweerster bij uitoefening van de bevoegdheid tot weigering en anderzijds de belangen van verzoekers of van de overige schuldeisers die door die weigering worden geschaad. Tegen deze achtergrond oordeelt de rechtbank als volgt.
4.2
Verzoekster heeft een prognoseakkoord aangeboden inhoudende een betaling van tenminste 11,88% van de preferente vorderingen en tenminste 5,94% van de concurrente vorderingen. Dit prognoseakkoord strekt zich uit over een periode van 53 maanden. Verzoekster heeft bewust voor deze periode gekozen. Immers, zij wil de opleiding die zij momenteel volgt afmaken en in verband daarmee vrijgesteld worden van de sollicitatieplicht. Haar opleiding zal per 31 juli 2021 voltooid zijn en zij zal vervolgens, per die datum, gedurende 36 maanden invulling geven aan de verplichting om zich optimaal in te spannen betaalde arbeid te verkrijgen en te verrichten.
4.3
Er is nog één schuldeiser die weigert in te stemmen met het prognosevoorstel dat namens verzoekster is aangeboden. Het gaat hier om de belastingdienst waarvan beide vorderingen tezamen circa 58% van de totale schuldenlast van verzoekster vertegenwoordigen.
4.4
Het alternatief van een wettelijke schuldsaneringsregeling biedt de schuldeisers geen uitzicht op betaling van (een deel van) hun vordering. Verzoekster heeft momenteel een Participatiewet-uitkering en kan momenteel niets aan haar schuldeisers afdragen. Indien de wettelijke schuldsaneringsregeling op verzoekster van toepassing wordt verklaard, bestaat de kans dat zij vanwege de in die regeling geldende inspanningsplicht, haar opleiding moet onderbreken en in dezelfde lastige positie op de arbeidsmarkt blijft verkeren als nu het geval is. In een dergelijk geval moet er ernstig rekening mee worden gehouden dat de schuldeisers na ommekomst van de duur van de wettelijke schuldsaneringsregeling geen uitkering zullen ontvangen.
4.5
Door het volgen van een opleiding, te weten een MBO 4 opleiding Maatschappelijke Zorg, verhoogt verzoekster haar kansen op een (beter) betaalde baan. Het is aannemelijk dat verzoekster gemotiveerd is haar opleiding met goed resultaat te voltooien en vervolgens direct aan de slag te gaan. Dit kan onder andere worden afgeleid uit de stage die zij loopt en het vrijwilligerswerk dat zij doet.
4.6
Gezien het vorenstaande acht de rechtbank het aannemelijk dat het zich over een periode van 53 maanden uitstrekkende voorstel tot een minnelijke schuldregeling voor de schuldeisers – vergeleken met de wettelijke schuldsaneringsregeling – tot een gunstiger resultaat zal leiden. Zowel een gunstiger resultaat voor de schuldeisers die kans maken op een hogere uitkering, als een gunstiger resultaat voor verzoekster die haar opleiding kan afmaken.
4.7
De rechtbank gaat ervan uit dat bij de uitvoering van de minnelijke schuldregeling de schuldeisers zullen worden geïnformeerd en dat periodiek de hoogte van het Vrij Te Laten Bedrag (en derhalve de aflossingscapaciteit) zal worden bepaald. Voorts wordt er hier van uitgegaan dat er gedurende tenminste 36 maanden op zal worden toegezien dat door verzoekster aantoonbare inspanningen worden verricht om inkomsten te verkrijgen, behouden en/of te vergroten en zal worden gecontroleerd of de aflossingscapaciteit volledig wordt ingebracht.
4.8
De rechtbank neemt ook in overweging dat de andere acht schuldeisers hebben ingestemd met de aangeboden regeling en kennelijk geen problemen hebben met een regeling die 53 maanden duurt. Dit maakt tevens dat de rechtbank voorbij gaat aan het bezwaar van de belastingdienst dat het dossier langer moet worden opengehouden. Voor de andere schuldeisers vormt dit kennelijk geen probleem. Hierbij neemt de rechtbank tevens in aanmerking dat ter terechtzitting is besproken dat indien verzoekster om uitstel zou hebben verzocht, dat zeer waarschijnlijk zou zijn verleend en zodoende het dossier ook langer ‘open’ zou blijven staan.
4.9
De rechtbank volgt de belastingdienst evenmin in haar standpunt dat de duur van het wettelijk traject (WSNP) en het minnelijk traject gelijk dienen te lopen. In verband met de beantwoording van de vraag of het alternatief van de wettelijke schuldsanering enig uitzicht voor de schuldeisers biedt en of de kans bestaat dat de schuldeisers dan evenveel (of meer) zullen ontvangen, zal in het algemeen een vergelijking worden gemaakt tussen regelingen met een duur van 36 maanden. Dit laat onverlet dat ook op andere wijze invulling kan worden gegeven aan die vergelijking, zoals door een langere duur van een minnelijk traject. Er is onvoldoende aanleiding om aan te nemen dat de wetgever een dergelijke mogelijkheid heeft willen uitsluiten. Integendeel, de wetgever heeft met de invoering van de dwangregeling het minnelijke traject willen versterken. De regeling is bedoeld om op eenvoudige wijze een succesvolle afronding van het minnelijk traject te bewerkstelligen. (Memorie van Toelichting, Kamerstukken II 2004/5, wetsontwerp 29942, nr. 3, p 5 en 17). Hierbij past de mogelijkheid van een op maat gesneden minnelijke schuldregeling die langer dan 36 maanden kan duren. Uit het vorenstaande volgt dat ten aanzien van de door verzoekster voorgestelde regeling hier voldoende redenen voor zijn.
4.1
Het vorenstaande maakt dat de rechtbank van oordeel is dat de belastingdienst in redelijkheid niet tot weigering van instemming met een 53 maanden durende minnelijke schuldregeling heeft kunnen komen. In het licht van de genoemde omstandigheden legt de onderbouwing van de weigering te weinig gewicht in de schaal. Het belang van verzoekster en van de schuldeisers die met de voorgestelde minnelijke schuldregeling hebben ingestemd, weegt zwaarder dan het belang van de belastingdienst. De verzochte dwangregeling zal derhalve worden toegewezen.
4.11
Verzoekster heeft ook een verzoek tot toelating tot de wettelijke schuldsanerings-regeling ingediend. Nu het verzoek tot het bevelen in te stemmen met de door verzoekster aangeboden schuldregeling wordt toegewezen, heeft verzoekster geen belang meer bij haar verzoek tot toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling. Dat verzoek zal dan ook worden afgewezen.

5.De beslissing

De rechtbank:
5.1
beveelt verweerster in te stemmen met de onder 2.3 bedoelde schuldregeling;
5.2
wijst af het verzoek tot toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling.
Gewezen door mr. R. Cats, rechter, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 6 augustus 2020 in tegenwoordigheid van mr. A.D. de Jonge, griffier.
Tegen deze uitspraak kunnen de schuldeisers die het verzoek betrof gedurende acht dagen na de dag van deze uitspraak in hoger beroep komen, in te stellen door een verzoekschrift, in te dienen ter griffie van het gerechtshof te Den Haag.