ECLI:NL:RBDHA:2020:10249

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
29 september 2020
Publicatiedatum
14 oktober 2020
Zaaknummer
C/09/597746 / JE RK 20-1921
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • M. van Loenhoud
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verlenging ondertoezichtstelling en machtiging uithuisplaatsing met vaststelling omgangsregeling voor minderjarigen

In deze zaak heeft de kinderrechter op 29 september 2020 uitspraak gedaan over de verlenging van de ondertoezichtstelling en de machtiging tot uithuisplaatsing van de minderjarigen [minderjarige 1] en [minderjarige 2]. De verzoeken zijn ingediend door de gecertificeerde instelling, Stichting Jeugdbescherming west Zuid-Holland, naar aanleiding van eerdere verzoekschriften van de ouders. De kinderrechter heeft vastgesteld dat de minderjarigen in een onveilige en instabiele omgeving zijn opgegroeid, wat heeft geleid tot trauma's en een gebrek aan veilige hechting. De moeder heeft stappen gezet in haar herstel, maar de kinderrechter oordeelt dat het perspectief van de kinderen momenteel niet bij de ouders ligt. De ondertoezichtstelling wordt verlengd van 1 oktober 2020 tot 1 oktober 2021, evenals de machtiging tot uithuisplaatsing. De omgangsregeling wordt aangepast naar eenmaal per drie weken voor de duur van drie uur, om de kinderen de nodige stabiliteit en veiligheid te bieden. De kinderrechter heeft de gecertificeerde instelling opgedragen om in het komende jaar een onderzoek naar gezagsbeëindiging aan te vragen bij de Raad voor de Kinderbescherming.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG

Team Jeugd- en Zorgrecht
Zaaksgegevens: (I) C/09/594322 / JE RK 20-1334, (II) C/09/597746 / JE RK 20-1921,
Datum uitspraak: 29 september 2020

Beschikking van de kinderrechter

Verlenging ondertoezichtstelling en verlenging machtiging tot uithuisplaatsing; vaststelling omgangsregeling

in de zaak naar aanleiding van de op (I) 29 mei 2020 en (II) 5 augustus 2020 ingekomen verzoekschriften van:
I.
[de vrouw]
hierna te noemen: de moeder,
wonende op een bij de rechtbank bekend adres,
advocaat: mr. R.F.P. Scheele, gevestigd te Rotterdam,
en
II.
Stichting Jeugdbescherming west Zuid-Holland, hierna te noemen: de gecertificeerde instelling,
betreffende:
- [minderjarige 1]geboren op [geboortedag 1] 2014 te [geboorteplaats 1] ,
hierna te noemen: [minderjarige 1] ;
- [minderjarige 2]geboren op [geboortedag 2] 2016 te [geboorteplaats 2] ,
hierna te noemen: [minderjarige 2] ;
hierna gezamenlijk te noemen: de kinderen.
De kinderrechter merkt in de verschillende verzoeken als belanghebbenden aan:

[de man] ,

hierna te noemen: de vader,
wonende op een bij de rechtbank bekend adres,

[de vrouw]

hierna te noemen: de moeder,
wonende op een bij de rechtbank adres,
advocaat: mr. R.F.P. Scheele, gevestigd te Rotterdam,
hierna gezamenlijk te noemen: de ouders.

Stichting Jeugdbescherming west Zuid-Holland,

hierna te noemen: de gecertificeerde instelling.

Het procesverloop

Bij beschikking d.d. 7 juli 2020 van de kinderrechter in deze rechtbank is de schriftelijke aanwijzing d.d. 3 juli 2020 vervallen verklaard en is door de rechter ambtshalve een omgangsregeling vastgesteld. De behandeling van het verzoek is voor het overige aangehouden tot deze zitting.
De kinderrechter heeft kennisgenomen van de stukken, waaronder thans ook:
- voornoemde beschikking d.d. 7 juli 2020;
- het verzoekschrift van 5 augustus 2020, met bijlagen;
- de e-mail van de zijde van de advocaat van de moeder, ingekomen op 17 augustus 2020;
- de producties van de zijde van de advocaat van de moeder, ingekomen op 28 september 2020.
Op 29 september 2020 is de behandeling van de zaak ter zitting met gesloten deuren voortgezet. Daarbij zijn verschenen:
- de vader;
- de moeder, bijgestaan door haar advocaat mr. R.F.P. Scheele;
- [vertegenwoordigers van de GI] namens de gecertificeerde instelling.

Verzoeken en verweer

Het verzoek van de gecertificeerde instelling strekt tot verlenging van de ondertoezichtstelling voor de periode van één jaar, alsmede tot verlenging van de machtiging uithuisplaatsing van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] in een voorziening voor pleegzorg voor de periode van één jaar. De gecertificeerde instelling heeft het verzoek als volgt gemotiveerd. [minderjarige 1] en [minderjarige 2] zijn vorig jaar uit huis geplaatst, omdat zij opgroeiden in een onveilige en instabiele omgeving. In de thuissituatie zijn zij getuige geweest van huiselijk geweld en middelengebruik. Zij zijn hierdoor getraumatiseerd en onveilig gehecht. Het is voor hun ontwikkeling van groot belang dat zij de juiste hulpverlening krijgen om de gebeurtenissen te verwerken. Zij lijken in het pleeggezin inmiddels gestabiliseerd. De gecertificeerde instelling ziet dat de moeder stappen zet; zij is sinds een half jaar clean en ze is augustus j.l. gestart met schematherapie. Er is zeker een jaar nodig voordat de moeder de therapie heeft afgerond. Daarnaast is de aanvaardbare termijn voor de kinderen inmiddels verlopen. De moeder voldoet niet aan de naar aanleiding van de vorige zitting opgestelde bodemeisen en de gecertificeerde instelling is van mening dat het perspectief van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] in het pleeggezin ligt.
Met betrekking tot het aangehouden verzoek over de omgang heeft de gecertificeerde instelling naar voren gebracht dat de omgang in frequentie verlaagd moet worden, gelet op de energie die het de kinderen kost. Als het perspectief duidelijk is, dan is het doorgaans zo dat de frequentie van de omgang wordt verlaagd, maar de duur van een omgangsmoment langer wordt.
Namens de moeder is verweer gevoerd tegen de verlenging van de uithuisplaatsing en de omgang zoals die nu door de gecertificeerde instelling is voorgesteld. De moeder stemt in met de verlenging van de ondertoezichtstelling. De moeder stelt dat zij grotendeels voldoet aan de door de gecertificeerde instelling opgestelde bodemeisen. Zij erkent dat aan de eis om de schematherapie afgerond te hebben niet is voldaan, maar de moeder is van mening dat zij ook gedurende deze therapie de zorg voor de kinderen op zich kan nemen. Voorts wil de moeder graag meer informatie ontvangen over de bodemeis betreffende de 14-condities-werkkaart, nu zij dit niet kent en er daardoor logischerwijs niet aan kan voldoen. De omgang verloopt positief, zo blijkt uit de verslagen van de Rading. De door de gecertificeerde instelling opgestelde, en veelal negatieve, omgangsverslagen zijn onzorgvuldig, nu deze pas lange tijd na de omgang zijn opgesteld. Daarnaast strookt het idee van bodemeisen niet met de mening van de gecertificeerde instelling dat er niet meer aan thuisplaatsing wordt gewerkt. Het is dan ook nodig dat er middels een snel en intensief traject wordt gewerkt aan thuisplaatsing van de kinderen. Er kan eventueel aanvullend onafhankelijk onderzoek worden ingezet op basis van artikel 810a lid 2 Wetboek van Rechtsvordering (Rv), om de mogelijkheden van de moeder helder te krijgen. Hierbij kan gedacht worden aan een NIFP-onderzoek, maar de Rading zou ook de Beoordelingsboog kunnen inzetten. Namens de moeder is verzocht om de machtiging uithuisplaatsing voor maximaal drie maanden toe te wijzen, zodat in deze periode een thuisplaatsingstraject kan worden ingezet, er eventueel onderzoek kan worden gedaan en de situatie over korte tijd opnieuw beoordeeld kan worden. Met betrekking tot de het aangehouden verzoek over de omgang is naar voren gebracht dat de gecertificeerde instelling ter zitting een onvoldoende voorbereid en ongemotiveerd voorstel over de omgang heeft gedaan. De Rading heeft een compleet andere perceptie van de omgang en dit moet worden meegewogen.
De vader heeft ingestemd met het verzochte, althans heeft zich niet tegen toewijzing daarvan verzet. De vader is van mening dat het perspectief van de kinderen niet bij hem ligt. Hij is momenteel opgenomen voor zijn verslaving en moet eerst voor zichzelf leren zorgen. Hij wacht op een plek voor begeleid wonen. Zijn wens is dat de kinderen op een veilige plek kunnen opgroeien.

Beoordeling

De kinderrechter is, gelet op hetgeen uit het dossier en ter terechtzitting naar voren is gekomen, van oordeel dat de in artikel 1:255, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek genoemde gronden voor ondertoezichtstelling nog aanwezig zijn en dat het noodzakelijk is de ondertoezichtstelling te verlengen als verzocht. Voorts is de kinderrechter van oordeel dat de in artikel 1:265b, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek genoemde gronden voor een machtiging tot uithuisplaatsing nog aanwezig zijn. Daarbij overweegt de kinderrechter als volgt.
[minderjarige 1] en [minderjarige 2] zijn in april 2019 voor het eerst met een machtiging uit huis geplaatst en de machtiging is nadien op 30 maart 2020 verlengd. In deze beslissing is aangegeven dat de moeder nog een lange weg te gaan had als het ging om haar verslaving en persoonlijke problematiek en is aan de gecertificeerde instelling de opdracht gegeven om bij een verlengingsverzoek in het verzoekschrift vragen te beantwoorden over het perspectief van de kinderen. In de tussentijd moest echter gewerkt worden aan thuisplaatsing, zo is in de beschikking van 7 juli 2020 nog benadrukt. Het is nu aan de kinderrechter om te bepalen waar het perspectief van de kinderen ligt. Hoewel het een harde mededeling is voor de moeder, ligt het perspectief van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] niet bij de ouders. Het veilig en stabiel opvoeden van kinderen vereist veel van ouders. In de jaren waarin [minderjarige 1] en [minderjarige 2] opgroeiden bij de ouders hebben zij deze veiligheid en stabiliteit niet gekregen en zijn ze niet beschermd tegen het middelengebruik van de vader en de moeder en het huiselijk geweld. De kinderen hebben hierdoor een trauma opgelopen en hebben zij een bovengemiddelde opvoeder nodig. De moeder is inmiddels op de goede weg in haar strijd tegen het middelengebruik (alcohol en harddrugs) en de kinderrechter twijfelt er niet aan dat de contactmomenten goed verlopen, maar positieve contactmomenten zijn niet voldoende. Omgang is immers iets heel anders dan het verzorgen en opvoeden van kinderen met trauma. [minderjarige 1] en [minderjarige 2] krijgen in het pleeggezin de veiligheid en stabiliteit die zij nodig hebben en zij zijn er inmiddels gehecht. De aanvaardbare termijn voor [minderjarige 1] en [minderjarige 2] is verlopen en zij hebben recht op zekerheid over de vraag waar zij zullen opgroeien. Het is dan ook noodzakelijk dat de machtiging tot uithuisplaatsing met een jaar wordt verlengd.
De kinderrechter geeft de gecertificeerde instelling mee om in het aankomende jaar een onderzoek naar de gezagsbeëindigende maatregel door de Raad voor de Kinderbescherming aan te vragen.
Met betrekking tot het aangehouden verzoek inzake de omgangsregeling overweegt de kinderrechter dat gelet op het perspectief van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] de omgangsmomenten minder in frequentie zullen zijn, maar langer in duur. Het advies van de gecertificeerde instelling, waarbij eenmaal per twee weken een drie uur durende begeleide omgang zal plaatsvinden, wordt daarom overgenomen.
Derhalve zal als volgt worden beslist.

Beslissing

De kinderrechter:
verlengt de ondertoezichtstelling van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] van 1 oktober 2020 tot 1 oktober 2021 met behoud van de Stichting Jeugdbescherming west Zuid-Holland als gecertificeerde instelling die belast is met de uitvoering van de ondertoezichtstelling;
verlengt de aan Stichting Jeugdbescherming west Zuid-Holland verleende machtiging om [minderjarige 1] en [minderjarige 2] gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen in een voorziening voor pleegzorg van 1 oktober 2020 tot 1 oktober 2021, zijnde de duur van de ondertoezichtstelling;
en
bepaalt dat met ingang van 1 oktober 2020 de omgangsregeling als volgt wordt vastgesteld: er vindt eenmaal per drie weken begeleide omgang plaats voor de duur van drie uur;
verklaart deze beslissing uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is mondeling gegeven en in het openbaar uitgesproken op 29 september 2020 door mr. M. van Loenhoud, kinderrechter, in tegenwoordigheid van mr. S.B. Boekema als griffier.
De schriftelijke uitwerking van deze beschikking is vastgesteld op 13 oktober 2020.
Hoger beroep tegen deze beschikking kan worden ingesteld:
- door de verzoeker en de belanghebbende(n) aan wie een afschrift van de beschikking is verstrekt of verzonden, binnen drie maanden na de dag van de uitspraak,
- door andere belanghebbenden binnen drie maanden na de betekening daarvan of nadat de beschikking aan hen op een andere wijze bekend is geworden.
Het hoger beroep moet, door tussenkomst van een advocaat, worden ingediend bij de griffie van
het gerechtshof Den Haag.