ECLI:NL:RBDHA:2020:10400

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
12 oktober 2020
Publicatiedatum
19 oktober 2020
Zaaknummer
NL20.14525
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verantwoordelijkheid voor asielaanvraag en overdrachtstermijn in het kader van de Dublinverordening

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 12 oktober 2020 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de asielaanvraag van eiser, die de Pakistaanse nationaliteit heeft. Eiser had een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend, maar deze werd door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid niet in behandeling genomen, omdat Spanje verantwoordelijk werd geacht voor de behandeling van de aanvraag op basis van de Dublinverordening. Eiser heeft tegen dit besluit beroep ingesteld, waarbij hij aanvoerde dat de overdrachtstermijn was verstreken en dat de Spaanse autoriteiten niet meer verantwoordelijk waren voor zijn aanvraag.

De rechtbank heeft in haar overwegingen vastgesteld dat de overdrachtstermijn niet was overschreden, omdat de voorlopige voorziening die eerder was toegewezen, de termijn had gestuit. Eiser had geen overtuigend bewijs geleverd dat hij het grondgebied van de Europese Unie gedurende drie maanden had verlaten, wat een voorwaarde is voor het verleggen van de verantwoordelijkheid naar Nederland. De rechtbank heeft de argumenten van eiser, waaronder verklaringen van zijn echtgenote en buren, niet voldoende geacht om aan te tonen dat hij aan deze voorwaarde voldeed.

Uiteindelijk heeft de rechtbank het beroep van eiser ongegrond verklaard, met de conclusie dat Spanje verantwoordelijk blijft voor de behandeling van de asielaanvraag. De uitspraak is gedaan door rechter E.I. Terborg-Wijnaldum en is openbaar gemaakt op 19 oktober 2020. Eiser kan binnen een week na bekendmaking in hoger beroep gaan bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummer: NL20.14525

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] , eiser

V-nummer: [#]
(gemachtigde: mr. H. Drenth),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. C.W. Griffioen).

Procesverloop

Bij besluit van 23 juli 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd niet in behandeling genomen op de grond dat Spanje verantwoordelijk is voor de behandeling daarvan.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft, tezamen met de behandeling van het verzoek om een voorlopige voorziening met zaaknummer NL20.14526, plaatsgevonden op 29 september 2020. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Als tolk is verschenen [tolk] . Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser stelt de Pakistaanse nationaliteit te hebben en te zijn geboren op [geboortedatum]
2. Verweerder heeft het bestreden besluit gebaseerd op artikel 30, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw). Daarin is bepaald dat een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd niet in behandeling wordt genomen indien op grond van Verordening (EU) nr. 604/2013 (Dublinverordening) is vastgesteld dat een andere lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag. In dit geval heeft Nederland bij Spanje een verzoek om terugname gedaan. Spanje heeft dit verzoek aanvaard.
3. Eiser heeft op 18 november 2019 een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend. Verweerder heeft op 8 januari 2020 aan Spanje verzocht om eiser terug te nemen op grond van artikel 18, eerste lid, onder b, van de Dublinverordening. Spanje heeft dit verzoek op 14 januari 2020 aanvaard. Op 7 februari 2020 heeft verweerder het besluit genomen om de aanvraag van eiser niet in behandeling te nemen. Eiser is hiertegen in beroep gegaan. Deze rechtbank en zittingsplaats heeft het beroep van eiser op 31 maart 2020 gegrond verklaard (NL20.4406). Zij heeft in deze uitspraak geoordeeld dat verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd dat eiser niet heeft aangetoond dat hij het grondgebied van de lidstaten van de Europese Unie gedurende drie maanden heeft verlaten. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) heeft deze uitspraak op 6 mei 2020 (202002352/1/V3) bevestigd. Op 7 mei 2020 heeft verweerder een nieuw besluit genomen. Eiser heeft hiertegen beroep ingediend en verzocht om een voorlopige voorziening. De voorzieningenrechter van deze rechtbank, zittingsplaats Zwolle heeft het verzoek om een voorlopige voorziening op 16 juni 2020 toegewezen (NL20.10271). Hierbij is bepaald dat de overdracht van eiser wordt verboden tot op het beroep is beslist. Als gevolg van de toewijzing vangt, op grond van artikel 29, eerste lid, van de Dublinverordening, na de beslissing op het beroep een nieuwe termijn van zes maanden voor overdracht aan . Verweerder heeft het besluit van 7 mei 2020 op 26 juni 2020 ingetrokken, en heeft vervolgens op 23 juli 2020 een nieuw besluit genomen dat nu ter toetsing aan de rechtbank voorligt.
Overdrachtstermijn
4. Samengevat stelt eiser zich op het standpunt dat de verplichting van de Spaanse autoriteiten om eiser over te nemen (inmiddels) is vervallen en de verantwoordelijkheid voor de behandeling van eisers asielaanvraag is overgegaan op de Nederlandse autoriteiten, omdat de overdrachtstermijn is verstreken. Het feit dat de voorzieningenrechter bij uitspraak van 16 juni 2020 een voorlopige voorziening heeft toegewezen, betekent niet dat toen de overdrachtstermijn is gestuit. Ten eerste heeft de voorzieningenrechter de voorlopige voorziening toegewezen zonder eiser te horen over het ingediende verzoek. Op 11 juni 2020 heeft verweerder verzocht de voorlopige voorziening naar voren te halen en twee weken later heeft hij het besluit ingetrokken. Aangenomen kan worden dat bij verweerder op 11 juni al bekend was of had moeten zijn dat het besluit ondeugdelijk was en ingetrokken diende te worden. Daarmee heeft verweerder zich volgens eiser op 11 juni 2020 ten onrechte bediend van een processueel verzoek tot het toewijzen van een voorlopige voorziening en is er sprake van een handelen in strijd met het rechtsbeginsel “détournement de procedure. “ De stap om de termijn te verlengen met zes maanden is volgens eiser oneigenlijk. Verweerder heeft het gebrekkige besluit waartegen het beroep was gericht ingetrokken op 26 juni 2020. Als aangenomen moet worden dat bij uitspraak van 16 juni 2020 (NL20.10271) opschortende werking is verleend op grond van artikel 29, eerste lid en artikel 27, derde lid, Dublinverordening, dan is dat na de intrekking van het besluit (en dus met terugwerkende kracht) niet meer het geval. Uit artikel 27, derde lid, onder c, Dublinverordening volgt dat als er later geen besluit meer is, er dus ook geen stuiting van de overdrachtstermijn kan zijn. Het besluit van 7 mei 2020 waarin de overdracht eerder was geregeld en op grond waarvan de voorlopige voorziening was getroffen, heeft immers opgehouden te bestaan. Het dient voor rekening en risico van verweerder te komen dat de overdrachtstermijn niet is gestuit. Het is immers verweerder die op 7 mei 2020 een ondeugdelijk besluit heeft genomen, aldus eiser.
4.1
De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de overdrachtstermijn niet is overschreden gelet op de toegewezen voorlopige voorziening van 16 juni 2020 en het bepaalde in artikel 27, derde lid van de Dublinverordening, in samenhang gelezen met artikel 29, eerste lid, van de Dublinverordening. Daaruit volgt namelijk dat verweerder een persoon kan overdragen binnen zes maanden vanaf de aanvaarding van het verzoek van een andere lidstaat om de persoon over of terug te nemen, of vanaf de definitieve beslissing op het beroep of het bezwaar wanneer dit overeenkomstig artikel 27, derde lid, van de Dublinverordening opschortende werking heeft. Die laatste situatie is hier aan de orde gelet op de toegewezen voorziening van 16 juni 2020, zodat de termijn van zes maanden is gaan lopen vanaf het moment dat het besluit van 7 mei 2020 is ingetrokken, namelijk op 26 juni 2020. Sindsdien zijn er nog geen zes maanden verstreken. De rechtbank volgt eiser niet in zijn stelling dat het handelen van verweerder in deze oneigenlijk is geweest. Verweerder heeft gebruik gemaakt van de mogelijkheden die wet- en regelgeving hem bieden. Niet gebleken is dat verweerder hierin onzorgvuldig zou hebben gehandeld of andere processuele regels zou hebben geschonden. De beroepsgrond slaagt niet.
Drie maanden verbleven buiten grondgebied Europese Unie
5. De vraag die in de huidige procedure nog voorligt is of eiser aannemelijk heeft gemaakt dat hij het grondgebied van de Europese Unie voor tenminste drie maanden heeft verlaten.
5.1
Deze rechtbank en zittingsplaats heeft bij uitspraak van 31 maart 2020 onder meer vastgesteld dat eiser in de bestuurlijke fase en in de beroepsfase geen directe bewijsmiddelen heeft overgelegd van zijn uitreis uit Spanje, zoals een vliegticket, boardingpass of zijn paspoort, maar wel van zijn terugreis vanaf Pakistan naar Nederland.
Indien formele bewijzen ontbreken, erkent de aangezochte lidstaat zijn verantwoordelijkheid
wanneer de indirecte bewijzen samenhangend, verifieerbaar en voldoende gedetailleerd zijn
om vast te stellen welke lidstaat verantwoordelijk is. Onder indirecte bewijzen vallen onder meer gedetailleerde en verifieerbare verklaringen van de asielzoeker, de bevestiging van de informatie door gezinsleden, reisgenoten etc. en afspraakkaarten voor arts, tandarts, etc.
De rechtbank heeft bij uitspraak van 31 maart 2020 vastgesteld dat de door eiser afgelegde verklaringen over zijn vertrek uit Spanje voor verweerder niet verifieerbaar zijn om als indirect bewijs te dienen. Zo weet hij niet op welke dag en welk tijdstip hij is gevlogen en ook niet op welke naam. Zijn stelling dat verweerder nader onderzoek moet verrichten hiernaar bij de Spaanse autoriteiten kan gelet op het ontbreken van enige concrete informatie niet worden gevolgd.
Dit neemt echter volgens de rechtbank in de uitspraak van 31 maart 2020, niet weg dat eiser met de overige bewijzen in samenhang bezien, aannemelijk kan maken dat hij minimaal drie aaneengesloten maanden weg is geweest.
Daarbij is van belang dat op basis van de bewijzen die zijn ingebracht tussen partijen
vaststaat:
  • dat eiser op 16 april 2019 een asielaanvraag heeft ingediend in Spanje;
  • dat hij Spanje én het grondgebied van de lidstaten op enig moment heeft verlaten;
  • dat hij een visum heeft aangevraagd in Pakistan voor Gambia dat is afgegeven op 21
oktober 2019;
 dat hij met dat visum naar Gambia is gereisd op 6 november 2019 en daar heeft
verbleven tot 14 november 2019;
 dat hij vanuit Gambia is doorgereisd naar Nederland.
5.2
De rechtbank heeft in haar uitspraak van 31 maart 2020 geoordeeld dat de cruciale vraag is of eiser aannemelijk heeft gemaakt met het medische stuk en de Affidavit, in samenhang met zijn eigen verklaringen, dat hij vóór 21 juli 2019 al het grondgebied van de lidstaten heeft verlaten. Als die vraag volgens de rechtbank in de uitspraak van 31 maart 2020 bevestigend wordt beantwoord, zijn er gelet op het geheel van bewijsmiddelen namelijk wel voldoende aanwijzingen voor de juistheid van de stelling van eiser dat hij gedurende een periode van drie aaneengesloten maanden de Europese Unie heeft verlaten.
6. Eiser voert in de onderhavige procedure, kort samengevat, aan dat het bestreden besluit geen stand kan houden, omdat er geen gevolg is gegeven aan de uitspraak van 31 maart 2020. Er zijn immers wel voldoende aanwijzingen voor de juistheid van de stelling van eiser dat hij gedurende een periode van drie aaneengesloten maanden de Europese Unie heeft verlaten. Eiser heeft nog een verklaring van zijn echtgenote [naam 1] van 14 mei 2020 en van buurtbewoners [naam 2] en [naam 3] overgelegd die stellen dat hij al in mei 2019 in Pakistan was, en nog enkele maanden daarna daar verbleef. Ten aanzien van het feit dat hij geen directe bewijzen beschikbaar heeft ter onderbouwing van zijn uit- en inreis, stelt eiser zich op het standpunt dat hij deze niet heeft, omdat hij gebruik heeft gemaakt van een reisagent. Verder heeft hij een goede verklaring gegeven voor het verschil in naam en geboortedatum op het medische stuk, aldus eiser.
6.1
De rechtbank stelt voorop dat eiser ter onderbouwing van zijn standpunt de volgende documenten heeft overgelegd:
1. Paspoort afgegeven op 22 maart 2019;
2. In het paspoort vermelde visum voor Gambia, afgegeven op 21 oktober 2019,
geldig tot 20 januari 2020;
3. Verklaring van afgifte visum voor Gambia, afgegeven in Karachi op 21 oktober
2019;
4. Inreisstempel Gambia van 6 november 2019;
5. Een bewijs van een hotelovernachting in Gambia, van 7 tot 14 november 2019;
6. Spaanse documenten waaruit blijkt dat eiser daar een aanvraag om internationale
bescherming heeft ingediend;
7. Kopie medisch stuk uit Pakistan;
8. Verklaringen afgelegd tijdens zijn gehoor.
9. Het origineel van bewijs 7.
10. originele verklaring van getuigen/buren afgelegd ten overstaan van een dorpshoofd (de Affidavit) die stellen dat hij al in mei 2019 in Pakistan was, en nog enkele maanden daarna daar verbleef.
11. Een verklaring van zijn echtgenote [naam 1] van 14 mei 2020.
6.2
De rechtbank stelt allereerst vast dat verweerder onderzoek heeft laten doen naar de echtheid van het medische stuk en de Affidavit. Ten aanzien van het medische stuk is de rechtbank van oordeel dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat eisers verklaring voor het verschil in naam, geen afdoende verklaring is voor de discrepantie. Zoals verweerder terecht stelt, valt niet in te zien waarom eiser in het ziekenhuis een andere naam op zou geven dan de naam waaronder hij in zijn land van herkomst bekend staat en die vermeld staat op zijn paspoort. De stelling dat het verschil in geboortedatum is ontstaan omdat een ziekenhuismedewerker zelf een geboortedatum heeft opgeschreven volstaat evenmin. Verweerder heeft zich hierbij terecht op het standpunt gesteld dat enerzijds niet valt in te zien dat een ziekenhuismedewerker een onjuist geboortejaar dan wel leeftijd zou hebben opgeschreven, terwijl eiser zelf zijn juiste geboortedatum opgaf, en anderzijds valt niet in te zien dat eiser deze datum niet gelijk heeft gecorrigeerd. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat verweerder terecht heeft overwogen dat eiser met dit medische stuk niet kan aantonen dat hij het grondgebied van de lidstaten voor tenminste drie maanden heeft verlaten.
6.3
Uit het voorgaande volgt naar het oordeel van de rechtbank dat de cruciale vraag of eiser met het medische stuk en de Affidavit, in samenhang met zijn eigen verklaringen, aannemelijk heeft gemaakt dat hij vóór 21 juli 2019 al het grondgebied van de lidstaten heeft verlaten
nietbevestigend kan worden beantwoord. Dit gelet op hetgeen met betrekking tot het medisch stuk is geoordeeld. De volgende vraag die dient te worden beantwoord is of er, gelet op het geheel van de andere bewijsmiddelen, wel voldoende aanwijzingen zijn voor de juistheid van de stelling van eiser dat hij gedurende een periode van drie aaneengesloten maanden de Europese Unie heeft verlaten.
6.4
Ten aanzien van de verklaringen van de buren en de echtgenote van eiser is de rechtbank van oordeel dat dit indirecte bewijzen zijn waaruit volgt dat eiser al in mei 2019 in Pakistan was, en nog enkele maanden daarna daar verbleef. Mede gelet op hetgeen de rechtbank reeds per uitspraak van 31 maart 2020 heeft geoordeeld is de rechtbank van oordeel dat het argument van verweerder dat de verklaringen van de buren en de echtgenote niet objectief zijn, niet steekhoudend. Gelet op de Dublinverordening betreffen indirecte bewijzen namelijk slechts aanwijzingen die, hoewel weerlegbaar, in sommige gevallen voldoende kunnen zijn. De rechtbank is echter van oordeel dat deze bewijzen in dit geval op zichzelf nog niet voldoende zijn ter onderbouwing van eisers stelling.
6.5
De rechtbank is met verweerder van oordeel dat eiser met de overige overgelegde stukken (in samenhang bezien) niet kan aantonen dat hij het grondgebied van de lidstaten voor tenminste drie maanden heeft verlaten. Ten aanzien van het op 22 maart 2019 afgegeven paspoort (stuk 1) heeft verweerder terecht kunnen overwegen dat uit dit document weliswaar blijkt dat er op 21 oktober 2019 een visum voor Gambia is afgegeven. Maar niet blijkt hieruit dat eiser het grondgebied van de lidstaten heeft verlaten voor ten minste drie maanden. Ook bevindt zich kennelijk geen Gambiaans visum in het paspoort ten behoeve van het gestelde verblijf in april 2019 in Gambia. Voor wat betreft het visum voor Gambia (stuk 2), de verklaring van de honorair-consul Gambia (stuk 3) en de inreisstempel Gambia in het paspoort (stuk 4) van eiser is door verweerder terecht gesteld dat hiermee weliswaar is aangetoond dat aan eiser een visum is verstrekt en dat hij op 6 november 2019 Gambia is ingereisd. Echter, hiermee is niet aangetoond dat eiser het grondgebied van de lidstaten heeft verlaten voor een periode van ten minste drie maanden. Immers, de gestelde uitreis in mei 2019 is niet onderbouwd en dit zegt enkel dat eiser op 21 oktober 2019 en 6 november 2019 buiten het grondgebied van de Europese Unie was.
Inzake de hotel registratiekaart van het [naam 4] hotel in Gambia (stuk 5) is door verweerder terecht gesteld dat hiermee evenmin is aangetoond dat eiser het grondgebied van de lidstaten heeft verlaten voor ten minste drie maanden. Het (indirect) bewijs van een hotelovernachting in Gambia, van 7 tot 14 november 2019 volstaat namelijk niet voor de conclusie dat eiser daadwerkelijk op dat moment in persoon in Gambia aanwezig was.
Met het Spaanse document (stuk 6) inzake het verzoek om internationale
bescherming in Spanje is evenmin aangetoond dat eiser het grondgebied van de lidstaten heeft verlaten voor ten minste drie maanden, omdat dit daar niet uit blijkt.
Verder heeft verweerder het bevreemdend kunnen achten dat eiser op 18 november 2019 bij AVIM verklaringen heeft afgelegd omtrent zijn verblijf in Gambia in november 2019, die niet overeenkomen met het bewijs van hotelovernachting. Tegenover AVIM heeft eiser verklaard: “
Ik ben in 6 november 2019 uit Pakistan vertrokken. Ik ben naar Gambia gegaan. Daar ben ik zaterdag aangekomen en zondag met het vliegtuig vertrokken naar Nederland.”Hierbij heeft verweerder terecht de conclusie kunnen trekken dat eiser slechts twee dagen in Gambia heeft verbleven, terwijl uit het bewijs van een hotelovernachting blijkt dat eiser zeven dagen in Gambia heeft verbleven.
Ook heeft verweerder kunnen stellen dat het bevreemdingwekkend is dat eiser heeft verklaard dat hij op 1 of 2 mei 2019 in Pakistan was teruggekeerd (gehoor, pagina 9), terwijl de datum van de EURODAC registratie op 6 mei 2019 in Spanje heeft plaatsgevonden.
6.6.
Samenvattend is de rechtbank met verweerder van oordeel dat eiser met het totaal aan overgelegde stukken, in onderlinge samenhang bezien en in samenhang met zijn verklaringen, niet voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat hij het grondgebied van de Europese Unie voor tenminste drie maanden heeft verlaten. Daarom is Spanje verantwoordelijk voor de behandeling van het verzoek om internationale bescherming.
Conclusie
7. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.I. Terborg-Wijnaldum, rechter, in aanwezigheid van mr. C.H. Gall, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.