ECLI:NL:RBDHA:2020:10454
Rechtbank Den Haag
- Eerste aanleg - enkelvoudig
- Rechtspraak.nl
Beroep tegen de heffing van BPM en schending van de hoorplicht in bestuursrechtelijke procedure
In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 13 oktober 2020 uitspraak gedaan in een verzetprocedure van de opposante, een B.V., tegen de inspecteur van de Belastingdienst. De opposante had eerder beroep ingesteld tegen een uitspraak op bezwaar van 7 juni 2019, waarbij de rechtbank op 22 mei 2020 het beroep ongegrond verklaarde. De opposante stelde dat de hoorplicht was geschonden, omdat de inspecteur geen bewijs had geleverd van een hoorgesprek dat op 16 april 2019 zou hebben plaatsgevonden. De rechtbank oordeelde dat, hoewel de hoorplicht was geschonden, dit niet tot nadeel van de opposante had geleid, aangezien er geen geschil was over de feiten, maar enkel over de vraag of de heffing van BPM in strijd was met het Unierecht en de bewijslastverdeling. De rechtbank concludeerde dat de schending van de hoorplicht op grond van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) geen gevolgen had voor de uitspraak, omdat de opposante in de beroepsprocedure opnieuw de mogelijkheid had om haar standpunten naar voren te brengen.
De rechtbank constateerde verder dat de redelijke termijn van berechting met 8 maanden was overschreden, wat leidde tot een schadevergoeding van € 1.000 voor de opposante, te betalen door de verweerder. Daarnaast werd een proceskostenvergoeding van € 262,50 toegekend. De rechtbank oordeelde dat de overschrijding van de redelijke termijn volledig aan de verweerder was toe te rekenen, aangezien de bezwaarfase onredelijk lang had geduurd. De uitspraak benadrukte het belang van de hoorplicht en de noodzaak voor de inspecteur om te waarborgen dat niet meer belasting wordt geheven dan op soortgelijke binnenlandse voertuigen rust.