ECLI:NL:RBDHA:2020:10457

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
13 oktober 2020
Publicatiedatum
19 oktober 2020
Zaaknummer
AWB - 20 _ 1580 V
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen de beslissing van de Belastingdienst inzake BPM en verzet tegen de uitspraak van de rechtbank

In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag op 13 oktober 2020 uitspraak gedaan in het verzet van [opposante] B.V. tegen de beslissing van de Belastingdienst over de Belasting van Personenauto's en Motorrijwielen (BPM). Opposante had eerder bezwaar gemaakt tegen de BPM-aangifte en beroep ingesteld tegen de uitspraak op bezwaar van de Belastingdienst. De rechtbank had het beroep ongegrond verklaard, waarop opposante verzet aantekende. De rechtbank oordeelde dat het beroep kennelijk ongegrond was, omdat opposante niet de benodigde feiten had aangevoerd om aan te tonen dat de BPM verlaagd zou moeten worden. Tevens werd vastgesteld dat de redelijke termijn van berechting met 15 maanden was overschreden, wat leidde tot een schadevergoeding van € 1.500 voor immateriële schade, alsook een proceskostenvergoeding van € 525 en griffierecht van € 338. De rechtbank benadrukte dat de toepassing van artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) een discretionaire bevoegdheid is en niet in strijd met het recht van de Unie. De verzetrechter oordeelde dat de stellingen van opposante niet voldoende waren om aan te tonen dat de hoorplicht was geschonden of dat de rechtbank onterecht zonder zitting had geoordeeld. De rechtbank verklaarde het verzet ongegrond, waardoor de eerdere uitspraak in stand bleef.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Team belastingrecht
zaaknummer: SGR 20/1580 V

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 13 oktober 2020 op het verzet van

[oppposante] B.V., te [vestigingsplaats] , opposante
(gemachtigde: A.F.M.J. Verhoeven),
tegen de uitspraak van de rechtbank in haar zaak tegen

de inspecteur van de Belastingdienst, verweerder.

Procesverloop

Op 20 april 2017 heeft opposante bezwaar gemaakt tegen de op aangifte voldane Belasting van personenauto’s en motorrijwielen (Bpm).
Opposante heeft tegen de uitspraak op bezwaar van verweerder van 2 maart 2018 (de bestreden uitspraak op bezwaar) beroep ingesteld.
Bij uitspraak van 15 juli 2020 (de buiten-zittinguitspraak) heeft de rechtbank dat beroep ongegrond verklaard.
Opposante heeft tegen deze uitspraak verzet gedaan.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 september 2020 en vanwege de maatregelen rondom het coronavirus via een telefonische verbinding. Opposante heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde.

Overwegingen

1. De rechtbank heeft in de beroepszaak uitspraak gedaan zonder zitting. Artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) biedt die mogelijkheid. De rechtbank heeft het beroep kennelijk ongegrond verklaard omdat opposante niet de benodigde feiten heeft gesteld dan wel anderszins aannemelijk heeft gemaakt dat de door haar op aangifte voldane Bpm zou moeten worden verminderd. Voorts is het verzoek van opposante om een immateriële schadevergoeding wegens een overschrijding van de redelijke termijn met 15 maanden toegekend tot een bedrag van € 1.500,-. Vanwege de toegekende immateriële schadevergoeding is tevens bepaald dat opposante recht heeft op een proceskostenvergoeding voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand tot een bedrag van € 525,- en vergoeding van het griffierecht van € 338,-. Omdat opposante verzocht heeft om vergoeding van de wettelijke rente, is tevens bepaald, dat indien de toegekende immateriële schadevergoeding en/of het griffierecht en/of de toegekende proceskostenvergoeding niet aan opposante binnen vier weken na de datum van de buiten-zittinguitspraak worden uitbetaald, er recht op een vergoeding van wettelijke rente bestaat.
2. In deze verzetzaak is op grond van artikel 8:55, eerste lid, van de Awb uitsluitend aan de orde of de rechtbank terecht de zaak niet op een zitting heeft behandeld. De rechtbank kan het beroep pas inhoudelijk behandelen als het verzet gegrond is.
3. Opposante voert tegen de uitspraak van de rechtbank het volgende aan.
4. De rechtbank heeft kennelijk onjuist, kennelijk in strijd met het recht, toepassing gegeven aan een nationale bepaling en op grond van artikel 8:54 Awb het beroep afgedaan zonder inhoudelijke behandeling. Dat strookt niet met het recht van de Unie, aan welk recht uitvoering wordt gegeven, nu de geheven registratiebelasting wegens de registratie in het kentekenregister van een uit andere lidstaten afkomstig gebruikt voertuig wordt betwist.
5. Ook miskent de rechtbank dat andere bezwaren in geding zijn gebracht dan waarover zij heeft geoordeeld. De afdoening van het beroep buiten-zitting maakt dat opposante op deze wijze een herkansingsfunctie van het hoger beroep wordt ontnomen, er had een inhoudelijke behandeling moeten plaatsvinden. Opposante had in de gelegenheid gesteld moeten worden om de onjuiste interpretatie van de schending van de hoorplicht te kunnen betwisten.
6. De bestuursrechter heeft met misbruik van recht, onjuiste toepassing gegeven aan de voorrang van nationale bepalingen, artikel 8:54 van de Awb, op het recht van de Unie. Belanghebbende moet alle mogelijke vormen van verdediging kunnen instellen om zijn Unierechtelijke rechten in casu de heffing van belasting van uit andere lidstaten afkomstige, gebruikte personenauto’s, te kunnen betwisten.
7. Opposante stelt dat zij recht heeft op de werkelijke kosten van het geding.
8. Volgens opposante gaat het in onderhavige zaken om complexe rechtsvragen in het licht van het recht van de Unie, die beantwoord worden door de rechtbank, met misbruik van bevoegdheid.
9. Opposante wordt een volledige herstelmogelijkheid ontnomen, namelijk de mogelijkheid van hoger beroep. Volgens het Europees Hof voor de Rechten van de Mens moet er berecht worden in twee feitelijke instanties, zodat eventuele omissies in de eerste aanleg opnieuw in geding gebracht kunnen worden bij een tweede feitelijke instantie.
10. De bestuursrechter heeft met misbruik van bevoegdheid toepassing gegeven aan het recht van de lidstaten op het recht van de Unie. Toegang tot het recht omvat een aantal fundamentele mensenrechten, zoals het recht op een eerlijk proces als bedoeld in artikel 6 EVRM en artikel 47 van het EU-Handvest van de grondrechten en het recht op een daadwerkelijk rechtsmiddel of een voorziening in rechte als bedoeld in respectievelijk artikel 13 EVRM en artikel 47 van het Handvest. Op grond van artikel 1 EVRM zijn verdragsluitende staten wettelijk verplicht om eenieder die onder hun rechtsmacht ressorteert de rechten van het EVRM te verzekeren. Verdragsluitende staten moeten ervoor zorgen dat hun wetgeving en praktijk in overeenstemming zijn met het EVRM. Lidstaat Nederland neemt via de nationale wetgever in de wet de mogelijkheid op van afdoening van zaken middels artikel 8:54 van de Awb, die beperkingen impliceren op de fundamentele beginselen van een eerlijk proces. Opposant is dan ook van mening dat artikel 8:54 van de Awb in kennelijke strijd met het recht van Unie is.
11. De verzetrechter overweegt het volgende.
12. De stelling van opposante dat zij altijd recht heeft op een inhoudelijke behandeling, berust op een misvatting. De bestuursrechter heeft op grond van artikel 8:54, eerste lid, van de Awb de discretionaire bevoegdheid, zonder het beroep op een zitting te behandelen, het onderzoek te sluiten als hij van oordeel is dat buiten redelijke twijfel vaststaat dat het beroep ongegrond is.
13. Voor zover de strekking van het betoog van opposante is dat de verzetprocedure van de Awb zich niet verdraagt met het recht van de Europese Unie en met artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) is de verzetrechter van oordeel dat daarvoor geen grond bestaat. De verzetrechter overweegt daartoe dat het Unierecht, waaronder het Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie, als eis kent dat sprake moet zijn van effectieve rechtsbescherming voor degene die zich beroept op uit dat recht voortvloeiende aanspraken. Voor zover de vereenvoudigde afdoening van een beroep zonder zitting op gespannen voet met die eis staat, wordt dit mogelijke gebrek afdoende gecompenseerd door het recht om desgewenst in verzet te worden gehoord alsmede doordat in verzet moet worden getoetst aan het kennelijkheidscriterium. Daardoor is gewaarborgd dat in gevallen waarin twijfel over de uitkomst mogelijk is, alsnog de reguliere procedure wordt gevolgd. Niet gebleken is dat opposante een eerlijk proces is ontnomen, nu het beroep vereenvoudigd zonder zitting op grond van artikel 8:54, eerste lid, van de Awb is afgedaan.
14. Het is de verzetrechter niet gebleken dat in de buiten-zittinguitspraak bezwaren die opposante had aangevoerd niet zijn beoordeeld. De verzetrechter is voorts van oordeel dat hetgeen opposante in verzet aanvoert niet tot gevolg heeft dat in de buiten-zittinguitspraak ten onrechte is geoordeeld dat de hoorplicht niet is geschonden en is niet gebleken dat opposante aannemelijk heeft gemaakt dat de Bpm te hoog is vastgesteld.
15. In de buiten-zittinguitspraak is reeds op het verzoek om immateriële schadevergoeding van opposante beslist, met de uitspraak op verzet die heden, 13 oktober 2020, wordt gedaan, stelt de vezetrechter vast dat er geen aanleiding is om een hogere schadevergoeding toe te kennen, nu de overschrijding van de redelijke termijn, na het doen van uitspraak op verzet, niet boven de 18 maanden uitkomt.
16. Uit wat opposante heeft aangevoerd, volgt dat de rechtbank in de buiten-zittinguitspraak terecht heeft geoordeeld dat zij het beroep zonder zitting kon afdoen. Het verzet is ongegrond. Dat betekent dat de buiten-zittinguitspraak in stand blijft.
17. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het verzet ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.A. Dirks, rechter, in aanwezigheid van H.J. Hovinga, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 13 oktober 2020.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie stellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.