In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 21 oktober 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser met de Servische nationaliteit en de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De eiser had een verblijfsvergunning regulier onder de beperking 'arbeid als kennismigrant', die op 18 april 2019 door de Staatssecretaris werd ingetrokken met terugwerkende kracht vanaf 17 juni 2017. Dit besluit was gebaseerd op het advies van het UWV, dat concludeerde dat het salaris van de eiser niet marktconform was. De eiser ontving een bruto maandsalaris van € 4.324,-, terwijl het salariscriterium voor kennismigranten van 30 jaar of ouder op dat moment was vastgesteld op € 4.500,-. De rechtbank oordeelde dat de Staatssecretaris op goede gronden de verblijfsvergunning had ingetrokken, omdat niet voldaan werd aan de voorwaarden van het verblijfsdoel. De rechtbank verwierp ook de stelling van de eiser dat het intrekken van de vergunning het rechtszekerheidsbeginsel schond, omdat er geen ondubbelzinnige toezegging was gedaan dat de vergunning niet ingetrokken zou worden. De rechtbank verklaarde het beroep van de eiser ongegrond en er werd geen proceskostenvergoeding toegekend.