ECLI:NL:RBDHA:2020:1092
Rechtbank Den Haag
- Eerste aanleg - enkelvoudig
- Rechtspraak.nl
Intrekking verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd na echtscheiding en beoordeling van het recht op privéleven onder artikel 8 EVRM
In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 6 februari 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen een Nigeriaanse eiser en de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De eiser had een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd, verleend op basis van zijn huwelijk met mevrouw [A]. Echter, na de feitelijke beëindiging van hun relatie op 16 april 2018 en de daaropvolgende echtscheiding op 17 juli 2018, heeft de Staatssecretaris de verblijfsvergunning met terugwerkende kracht ingetrokken per 16 april 2018. De rechtbank heeft vastgesteld dat de eiser niet langer voldeed aan de voorwaarden waaronder de vergunning was verleend, aangezien hij en zijn ex-echtgenote geen gezamenlijke huishouding meer voerden.
De rechtbank heeft het beroep van eiser ongegrond verklaard, waarbij zij oordeelde dat de intrekking van de verblijfsvergunning geen schending opleverde van het recht op privéleven zoals neergelegd in artikel 8 van het EVRM. De rechtbank overwoog dat de belangenafweging in het kader van artikel 8 in het nadeel van eiser uitviel, gezien zijn beperkte sociale en culturele banden met Nederland en de sterke banden met Gambia en Nigeria, zijn landen van herkomst. Eiser had geen onderbouwde argumenten gepresenteerd die zouden wijzen op een onmogelijkheid om terug te keren naar Nigeria, waar hij zijn ouders en andere familieleden heeft.
De rechtbank concludeerde dat de Staatssecretaris terecht had geoordeeld dat de intrekking van de verblijfsvergunning op goede gronden was gebeurd, en dat eiser in het land van herkomst opnieuw een privéleven kan opbouwen. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling en heeft de beslissing openbaar uitgesproken.