ECLI:NL:RBDHA:2020:11179

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
19 oktober 2020
Publicatiedatum
6 november 2020
Zaaknummer
AWB - 19 _ 8011
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verlaging van bijstandsuitkering wegens niet-naleving van verplichtingen uit de Participatiewet

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 19 oktober 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en het college van burgemeester en wethouders van Leiden. De eiser ontving sinds 22 augustus 2018 een bijstandsuitkering op grond van de Participatiewet (Pw). Het college had op 16 april 2019 besloten om de bijstandsuitkering van de eiser met 20% te verlagen voor de duur van een maand, omdat hij niet was verschenen op de verplichte maandagtrainingen van de Startgroep. Eiser heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt, maar het college verklaarde het bezwaar ongegrond.

De rechtbank heeft vastgesteld dat eiser niet voldoende was geïnformeerd over de verplichtingen die voortvloeiden uit het Plan van Aanpak en de uitnodigingen voor de trainingen. Eiser betwistte de ontvangst van de brieven waarin hij werd uitgenodigd voor de trainingen en voerde aan dat hij als statushouder hulp nodig had bij het begrijpen van de correspondentie. De rechtbank oordeelde dat het college niet had aangetoond dat eiser de verplichtingen niet was nagekomen, en dat de gedragingen van eiser niet als verwijtbaar konden worden aangemerkt.

De rechtbank heeft het bestreden besluit vernietigd, het primaire besluit herroepen en bepaald dat het college het door eiser betaalde griffierecht moet vergoeden. De rechtbank concludeerde dat er geen ruimte was voor het opleggen van een maatregel, omdat het college niet had aangetoond dat eiser een maatregelwaardige gedraging had begaan. De uitspraak is openbaar gedaan en partijen zijn op de hoogte gesteld van de beslissing.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 19/8011

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 19 oktober 2020 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser,

en

het college van burgemeester en wethouders van Leiden, verweerder

(gemachtigde: O.J. Massalova).

Procesverloop

Bij besluit van 16 april 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder eisers uitkering op grond van de Participatiewet (Pw) bij wijze van maatregel vanaf 1 mei 2019 gedurende een maand met 20% verlaagd.
Bij besluit van 13 november 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Als gevolg van maatregelen rondom het coronavirus heeft er met toestemming van partijen geen onderzoek ter zitting plaatsgevonden.
Vervolgens heeft de rechtbank het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1.1.
Eiser ontvangt vanaf 22 augustus 2018 een bijstandstuitkering ingevolge de Pw. In het kader van zijn aanvraag om een bijstandsuitkering hebben verweerder en eiser afspraken gemaakt. Deze afspraken zijn onder meer vastgelegd in het Plan van Aanpak van 21 september 2018 . Onderdeel van de afspraken is dat eiser deelneemt aan de Startgroep.
1.2.
Bij brief van 17 oktober 2018 heeft verweerder eiser uitgenodigd voor een intakegesprek voor de Startgroep op 29 oktober 2018. Vervolgens is eiser bij brief van 27 november 2018 uitgenodigd om mee te doen aan de Startgroep op maandag 10 december 2018, donderdag 13 december 2018 en daarna elke maandag en donderdag. Eiser is meerdere malen niet op de Startgroep verschenen.
2. Bij het bestreden besluit heeft verweerder eisers bijstandsuitkering vanaf 1 mei 2019 voor de duur van een maand met 20% verlaagd, omdat eiser volgens verweerder door langdurig zonder geldige reden niet op de maandagtraining van de Startgroep te verschijnen onvoldoende heeft meegewerkt aan het uitvoeren van het Plan van Aanpak. Dat eiser op zijn zoon moest oppassen, is geen geldige reden. Volgens verweerder is de gedraging eiser te verwijten. Hoewel verweerder de verzending van de brief van 27 november 2018 niet aannemelijk kan maken, was eiser ook middels het Plan van Aanpak en de brief van 29 oktober 2018 op de hoogte van wanneer hij aan de Startgroep diende deel te nemen. Daarnaast is eiser er ook meerdere keren mondeling op gewezen dat het niet volgen van de verplichte training de Startgroep consequenties voor zijn uitkering heeft.
3. Eiser kan zich niet met het bestreden besluit verenigen. Hij voert daartoe aan dat hij niet wist dat hij op de maandagen bij de Startgroep aanwezig moest zijn. Eiser betwist de brieven van 29 oktober 2018 en 27 november 2018 te hebben ontvangen en in het Plan van Aanpak staat slechts beschreven dat eiser zich aan de afspraken moet houden en bij trainingen aanwezig moet zijn. Concrete data en tijden staan hier niet in. Daarbij merkt eiser op dat hij als statushouder de hulp van een ander nodig heeft bij het lezen en begrijpen van de brieven. Verder betwist eiser dat hij op de maandagen op zijn zoon moest oppassen en daarom niet bij de training aanwezig was. Verweerder heeft dit niet bij eiser nagevraagd, maar zelf ingevuld. Ook is eiser nooit tijdens zijn andere trainingen aangesproken op het feit dat hij niet aanwezig was bij de maandagtrainingen. Verweerder heeft zijn stelling dat eiser mondeling is gewezen op de consequenties van het niet volgen van de verplichte trainingen bovendien niet met bewijsstukken onderbouwd, aldus eiser.
4. De rechtbank komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ingevolge artikel 8, eerste lid, aanhef en onder a, van de Pw stelt de gemeenteraad bij verordening regels met betrekking tot het verlagen van de bijstand, bedoeld in artikel 18, tweede lid, en de periode van de verlaging van de bijstand, bedoeld in artikel 18, vijfde en zesde lid, Pw.
Ingevolge artikel 9, eerste lid, aanhef en onder b, van de Pw is de belanghebbende van 18 jaar of ouder doch jonger dan de pensioengerechtigde leeftijd, verplicht mee te werken aan het opstellen, uitvoeren en evalueren van een plan van aanpak.
Ingevolge artikel 18, tweede lid, van de Pw, verlaagt het college de bijstand overeenkomstig de verordening, bedoeld in artikel 8, eerste lid, onderdeel a, ter zake van het niet nakomen door de belanghebbende van de verplichtingen voortvloeiende uit deze wet. Ingevolge het negende lid ziet het college af van het opleggen van een maatregel, indien elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt.
4.2.
In de Afstemmingsverordening Participatiewet, IOAW en IOAZ gemeente Leiden 2016 (Afstemmingsverordening) heeft de gemeenteraad nadere regels vastgesteld met betrekking tot het verlagen van de bijstand als bedoeld in artikel 18, tweede lid, van de Pw.
4.3.
Ingevolge artikel 7, aanhef en onder b, ten eerste, van de Afstemmingsverordening wordt het niet of onvoldoende meewerken aan het opstellen, uitvoeren en evalueren van een plan van aanpak ingedeeld in de tweede categorie van gedragingen van een belanghebbende waardoor een verplichting op grond van de artikelen 9, 9a of 17, tweede lid van de Participatiewet niet of onvoldoende wordt nagekomen.
Ingevolge artikel 9, aanhef en onder b, van de Afstemmingsverordening wordt de verlaging bij gedragingen van de tweede categorie als bedoeld in de artikelen 7 en 8, vastgesteld op 20 procent van de bijstandsnorm gedurende 1 maand.
Ingevolge artikel 4, eerste lid, onder a, van de Afstemmingsverordening ziet het college af van een verlaging als elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt.
4.4.
Het besluit tot het opleggen van een maatregel is een voor de betrokkene belastend besluit, waarbij het aan het bijstandverlenend orgaan is om de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren. Dat betekent dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor het opleggen van een maatregel is voldaan in beginsel op het bijstandverlenend orgaan rust. Meer concreet betekent dit dat verweerder aannemelijk moet maken dat eiser een maatregelwaardige gedraging heeft begaan. Verweerder is hierin naar het oordeel van de rechtbank niet geslaagd. De rechtbank overweegt daartoe als volgt.
4.5.
Verweerder heeft het standpunt ingenomen dat eiser zijn verplichting om voldoende mee te werken aan het uitvoeren van het Plan van Aanpak niet is nagekomen, omdat eiser langdurig zonder geldige reden niet naar de maandagtraining van de Startgroep is gegaan, terwijl hij door het Plan van Aanpak en de brief van 29 oktober 2018 voldoende op de hoogte is gesteld van de verplichte trainingen op de maandagen.
4.6.
De rechtbank stelt vast dat uit het Plan van Aanpak slechts blijkt dat eiser aan de Startgroep zal deelnemen en hij daarover nog een brief ontvangt. Hieruit blijkt niet concreet op welke dagen en tijdstippen eiser aan de Startgroep moet deelnemen, hetgeen betekent dat eiser hiervan niet op grond van het Plan van Aanpak kennis kon nemen.
4.7.
Voor zover eiser van zijn deelname aan de Startgroep op maandag kon kennisnemen middels de brieven van 29 oktober 2018 en 27 november 2018, stelt de rechtbank ten eerste vast dat het bestreden besluit hier een kennelijke misslag bevat en verweerder met de brief van 29 oktober 2018 doelt op de brief van 17 oktober 2018, waarbij eiser is uitgenodigd voor een intakegesprek op 29 oktober 2018. Eiser heeft de ontvangst van deze brieven betwist. In dat geval ligt het op de weg van de verzender, in dit geval verweerder, om de verzending aannemelijk te maken. Verweerder is hierin niet geslaagd, hetgeen hij in bezwaar reeds heeft erkend voor zover het de brief van 27 november 2018 betreft. Hoewel de brieven van het juiste adres en een verzenddatum zijn voorzien, heeft verweerder niet door middel van een deugdelijke verzendadministratie aannemelijk gemaakt dat de brieven daadwerkelijk zijn verzonden. Dit betekent dat niet kan worden volgehouden dat eiser middels de brieven van 17 oktober 2018 en 27 november 2018 van zijn deelname aan de Startgroep is geïnformeerd.
4.8.
Voor zover eiser er (tijdens de andere trainingen) mondeling op zou zijn gewezen, is de rechtbank van oordeel dat het daartoe benodigde bewijs in de gedingstukken ontbreekt. In de aan het bestreden besluit ten grondslag liggende rapportage is opgenomen dat eisers klantmanagers eiser hebben gewezen op de consequenties van het niet deelnemen aan de Startgroep. Hieruit blijkt evenwel niet dat zij eiser ook hebben geïnformeerd over de dagen en tijden waarop eiser aan de Startgroep moet deelnemen, en evenmin dat hij concreet naar aanleiding van het niet verschijnen op maandagen is aangesproken.
4.9.
Uit 4.4 tot en met 4.8 volgt dat verweerder er niet in is geslaagd aannemelijk te maken dat eiser de verplichting als bedoeld in 18, tweede lid, van de Pw, in samenhang gelezen met artikel 7, aanhef en onder b, ten eerste, van de Afstemmingsverordening niet is nagekomen. Dit betekent dat het bestreden besluit onzorgvuldig is voorbereid en een toereikende feitelijke grondslag mist. Het bestreden besluit komt daarmee voor vernietiging in aanmerking.
4.10.
Het is de rechtbank voorts gebleken dat verweerder artikel 8, aanhef en onder b, ten eerste, van de Afstemmingsverordening aan het bestreden besluit ten grondslag heeft gelegd. Deze bepaling ziet echter op het niet of onvoldoende gebruik maken van een door verweerder aangeboden voorziening als bedoeld in de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers en de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen. Verweerder diende artikel 7, aanhef en onder b, ten eerste, van de Afstemmingsverordening aan het bestreden besluit ten grondslag te leggen, hetgeen hij ook in het primaire besluit heeft gedaan. Nu het bestreden besluit reeds voor vernietiging in aanmerking komt, volstaat de rechtbank met deze constatering.
5. Het beroep is gegrond en de rechtbank vernietigt het bestreden besluit wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht. De rechtbank ziet aanleiding om gebruik te maken van de bevoegdheid om zelf in de zaak te voorzien. In aanmerking genomen dat verweerder de verweten gedraging niet aannemelijk heeft gemaakt, is er geen ruimte voor het opleggen van een maatregel. Het primaire besluit wordt daarom herroepen.
6. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
7. Van voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten is niet gebleken.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- herroept het primaire besluit en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 47,00 aan eiser te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. O.M. Harms, rechter, in aanwezigheid van mr. D.W.A. van Weert, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 19 oktober 2020.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.