In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 6 oktober 2020 een beschikking gegeven in een geschil tussen een vader en een moeder over de ouderlijke verantwoordelijkheid van hun minderjarige kind, dat door de moeder naar Polen was overgebracht. De vader, wonende in Nederland, heeft verzocht om teruggeleiding van het kind en om een beslissing over het gezag en de hoofdverblijfplaats. De rechtbank heeft eerst de rechtsmacht beoordeeld aan de hand van de Brusselse verordening II-bis, die bepaalt dat de gerechten van de lidstaat waar het kind zijn gewone verblijfplaats heeft, bevoegd zijn. De rechtbank concludeert dat zij bevoegd is, omdat het kind voor de overbrenging naar Polen zijn gewone verblijfplaats in Nederland had.
De rechtbank heeft vastgesteld dat er sprake is van een ongeoorloofde overbrenging van het kind naar Polen en dat de Nederlandse rechter bevoegd blijft om te oordelen over de verzoeken van de vader. De rechtbank heeft ook de procedure als een 'overrule procedure' gekwalificeerd, wat betekent dat de Nederlandse rechter een gezagsbeslissing kan nemen die de Poolse beslissing tot niet-terugkeer kan overrulen. De rechtbank heeft de Raad voor de Kinderbescherming verzocht om een onderzoek te doen naar de situatie van het kind, omdat er onvoldoende informatie was om een weloverwogen beslissing te nemen over het gezag en de hoofdverblijfplaats. De behandeling van de zaak is aangehouden tot het rapport van de Raad is ontvangen.