ECLI:NL:RBDHA:2020:11241

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
6 oktober 2020
Publicatiedatum
9 november 2020
Zaaknummer
C/09/550773 / FA RK 18-2379
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Beschikking
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevoegdheid Nederlandse rechter inzake ouderlijke verantwoordelijkheid na ongeoorloofde overbrenging van minderjarige naar Polen

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 6 oktober 2020 een beschikking gegeven in een geschil tussen een vader en een moeder over de ouderlijke verantwoordelijkheid van hun minderjarige kind, dat door de moeder naar Polen was overgebracht. De vader, wonende in Nederland, heeft verzocht om teruggeleiding van het kind en om een beslissing over het gezag en de hoofdverblijfplaats. De rechtbank heeft eerst de rechtsmacht beoordeeld aan de hand van de Brusselse verordening II-bis, die bepaalt dat de gerechten van de lidstaat waar het kind zijn gewone verblijfplaats heeft, bevoegd zijn. De rechtbank concludeert dat zij bevoegd is, omdat het kind voor de overbrenging naar Polen zijn gewone verblijfplaats in Nederland had.

De rechtbank heeft vastgesteld dat er sprake is van een ongeoorloofde overbrenging van het kind naar Polen en dat de Nederlandse rechter bevoegd blijft om te oordelen over de verzoeken van de vader. De rechtbank heeft ook de procedure als een 'overrule procedure' gekwalificeerd, wat betekent dat de Nederlandse rechter een gezagsbeslissing kan nemen die de Poolse beslissing tot niet-terugkeer kan overrulen. De rechtbank heeft de Raad voor de Kinderbescherming verzocht om een onderzoek te doen naar de situatie van het kind, omdat er onvoldoende informatie was om een weloverwogen beslissing te nemen over het gezag en de hoofdverblijfplaats. De behandeling van de zaak is aangehouden tot het rapport van de Raad is ontvangen.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG
Enkelvoudige kamer
Rekestnummer: FA RK 18-2379
Zaaknummer: C/09/550773
Datum beschikking: 6 oktober 2020

Gezag, hoofdverblijfplaats en/of verdeling van de zorg- en opvoedingstaken

Beschikking op het op 30 maart 2018 ingekomen verzoek van:

[Y] ,

de vader,
wonende te [woonplaats] ,
advocaat: mr. M. Erik te Den Haag.
Als belanghebbende wordt aangemerkt:

[X] ,

de moeder,
verblijvende te Polen,
advocaat: mr. N. Çiçek te ‘s-Gravenhage.

Procedure

Bij beschikking van deze rechtbank van [beschikkingsdatum 1] 2020 is de echtscheiding tussen de vader en de moeder uitgesproken en is iedere beslissing ten aanzien van het gezag, de hoofdverblijfplaats en het subsidiaire verzoek omtrent de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken aangehouden in afwachting van de stand van zaken en de door partijen gewenste voortgang van de procedure.
De rechtbank heeft opnieuw kennis genomen van de stukken, waaronder nu ook:
  • de brief van 13 augustus 2020, met bijlagen, van de zijde van de moeder;
  • de brief van 30 augustus 2020, met bijlagen, van de zijde van de vader.

Beoordeling

Rechtsmacht en toepasselijk recht
De rechtbank dient allereerst te beoordelen of zij bevoegd is te beslissen op de verzoeken en zo ja, welk recht daarop van toepassing is.
Op grond van artikel 8, eerste lid, van de EG-verordening nr. 2201/2003 betreffende de bevoegdheden en de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in huwelijkszaken en inzake de ouderlijke verantwoordelijkheid (hierna: Brussel II-bis) zijn ter zake van de ouderlijke verantwoordelijkheid bevoegd de gerechten van de lidstaat op het grondgebied waarvan het kind zijn gewone verblijfplaats heeft op het tijdstip dat de zaak bij het gerecht aanhangig wordt gemaakt. Artikelen 9, 10 en 12 van Brussel II-bis bevatten bevoegdheidsbepalingen die voorrang genieten boven artikel 8.
Op grond van artikel 10 Brussel II-bis blijven – in geval van ongeoorloofd overbrengen of niet doen terugkeren van het kind – de gerechten van de lidstaat waar het kind onmiddellijk voor de overbrenging of het niet doen terugkeren zijn gewone verblijfplaats had, bevoegd totdat het kind een gewone verblijfplaats heeft verkregen in een andere lidstaat en:
enige persoon, instelling of ander lichaam die gezagsrecht bezit, in de overbrenging of het niet doen terugkeren heeft berust; of
het kind gedurende ten minste een jaar nadat de persoon, de instelling of het lichaam met gezagsrecht kennis heeft gekregen of had moeten krijgen van de verblijfplaats van het kind, in die andere lidstaat heeft verbleven en in zijn nieuwe omgeving geworteld is, en aan één van de volgende voorwaarden is voldaan:
er is bij de bevoegde autoriteiten van de lidstaat waarheen het kind is overgebracht of waar het wordt vastgehouden, geen verzoek tot terugkeer ingediend binnen een jaar nadat de persoon die gezagsrecht bezit, kennis heeft gekregen of had moeten krijgen van de verblijfplaats van het kind;
een door de persoon met het gezagsrecht ingediend verzoek tot terugkeer is ingetrokken en binnen de onder i) gestelde termijn is geen nieuw verzoek ingediend;
een voor een gerecht in de lidstaat waar het kind onmiddellijk voor de ongeoorloofde overbrenging of het niet doen terugkeren zijn gewone verblijfplaats had, dienende zaak is overeenkomstig artikel 11, lid 7, gesloten verklaard;
een gezagsbeslissing die niet de terugkeer van het kind met zich brengt, is uitgesproken door de gerechten van de lidstaat waar het kind onmiddellijk voor de ongeoorloofde overbrenging of niet doen terugkeren zijn gewone verblijfplaats had.
Vast staat dat [voornaam minderjarige] onmiddellijk voor haar overbrenging op of omstreeks 2 september 2016 door de moeder naar Polen in Nederland de gewone verblijfplaats had. Naar het oordeel van de rechtbank is er in casu sprake van een ongeoorloofd niet doen terugkeren van [voornaam minderjarige] naar Nederland in de zin van artikel 10 Brussel II-bis.
Uit artikel 10 Brussel II-bis volgt dat de Nederlandse rechter in geval van ongeoorloofde overbrenging of achterhouding van [voornaam minderjarige] in Polen niet langer bevoegd is indien [voornaam minderjarige] inmiddels haar gewone verblijfplaats in Polen heeft gekregen en er is voldaan aan de voorwaarde als vermeld onder a of aan de voorwaarden als vermeld onder b. Dat daaraan is voldaan is niet gesteld of gebleken, de vader heeft immers blijkens de nog lopende onderhavige procedure waarin hij verzoeken heeft gedaan omtrent het eenhoofdig gezag en de hoofdverblijfplaats niet berust in het niet doen terugkeren van [voornaam minderjarige] naar Nederland. Verder heeft de vader binnen een jaar nadat hij kennis heeft gekregen van de verblijfplaats van [voornaam minderjarige] in Polen een teruggeleidingsverzoek ingediend.
Gelet op het voorgaande komt de rechtbank tot de conclusie dat de Nederlandse rechter op grond van artikel 10 Brussel II-bis nog altijd bevoegd is te beslissen over de verzoeken die betrekking hebben op de ouderlijke verantwoordelijkheid van [voornaam minderjarige] . De rechtbank past Nederlands recht toe op de verzoeken.
Overrule procedure
In de teruggeleidingsprocedure heeft de rechtbank in eerste aanleg van het kantongerecht te [plaats 1] , Polen op [beschikkingsdatum 2] 2020 het verzoek tot teruggeleiding van [voornaam minderjarige] afgewezen. Deze beslissing tot niet-terugkeer is een ordemaatregel, die in beginsel een tijdelijk karakter heeft. De beslissing ten gronde over de vraag bij wie het kind uiteindelijk zijn hoofdverblijfplaats zal hebben moet worden genomen door de rechter van de lidstaat waar het kind onmiddellijk vóór overbrenging zijn gewone verblijfplaats had. Daarom is in artikel 11 leden 6-8 Brussel II-bis geregeld dat de bevoegde rechtbank in de lidstaat van herkomst op de hoogte wordt gesteld van de beslissing tot niet-teruggeleiding. Via de Nederlandse Centrale Autoriteit heeft de rechtbank kennis genomen van de uitspraak en stukken van het Poolse gerecht.
Gelet op het voorgaande heeft de onderhavige procedure tevens te gelden als een zogenaamde ‘overrule procedure’ in de zin van artikel 11 leden 6-8 Brussel II-bis. Dit betekent dat een gezagsbeslissing van de Nederlandse rechter in de onderhavige procedure de (tijdelijke) beslissing tot niet-terugkeer van [voornaam minderjarige] kan ‘overrulen’. De beslissing van de Nederlandse rechter kan dus tot gevolg hebben dat [voornaam minderjarige] alsnog naar Nederland zou terugkeren.
Inhoudelijke beoordeling
Standpunt van de moeder
De moeder is van mening dat de verzoeken van de vader moeten worden afgewezen. De moeder is bij beslissing van [beschikkingsdatum 3] 2019 van de rechtbank in eerste aanleg te [plaats 2] , Polen, met het eenhoofdig gezag over [voornaam minderjarige] belast. Het verzoek van de vader om hem met het eenhoofdig gezag te belasten moet volgens haar alleen al op basis daarvan worden afgewezen. Verder is de communicatie tussen de ouders slecht en vertrouwen zij elkaar niet. De moeder verwacht niet dat hierin op korte termijn verandering zal komen. De moeder handhaaft op basis van het voorgaande haar verzoeken ten aanzien van het gezag en de hoofdverblijfplaats.
Ten aanzien van het subsidiaire verzoek van de vader om een zorgregeling vast te stellen, is de moeder ook van mening dat dit verzoek moet worden afgewezen. De door de vader verzochte regeling is volgens de moeder niet uitvoerbaar. Het op en neer reizen naar Polen is te belastend voor [voornaam minderjarige] , hetgeen door de vader zelf is bevestigd. De vader heeft al geruime tijd geen contact meer met [voornaam minderjarige] en hij doet hiervoor ook geen moeite. De moeder heeft bovendien onvoldoende inkomsten om maandelijks heen en weer te reizen naar Nederland. Als de rechtbank al een regeling vaststelt, moet deze volgens de moeder eerst begeleid plaatsvinden, omdat de moeder de vader niet vertrouwt en zij vreest dat de vader [voornaam minderjarige] naar Nederland zal ontvoeren.
Standpunt van de vader
De vader handhaaft zijn verzoeken. Hij stelt dat de moeder er alles aan doet om het contact tussen hem en [voornaam minderjarige] onmogelijk te maken. De vader heeft om tenuitvoerlegging van de door deze rechtbank getroffen voorlopige voorzieningen gevraagd omdat de moeder deze uitspraak niet is nagekomen, maar dit is afgewezen omdat het geen eindbeslissing betrof. De vader kan niet meer terugkeren naar Polen omdat de moeder aangifte tegen hem heeft gedaan bij de Poolse politie, als gevolg waarvan zijn Poolse advocaat hem heeft afgeraden om nog naar Polen af te reizen. Als de vader met het eenhoofdig gezag over [voornaam minderjarige] wordt belast en haar hoofdverblijfplaats bij hem in Nederland wordt bepaald, zal de vader het contact tussen de moeder en [voornaam minderjarige] daarentegen niet belemmeren. De vader staat er voor open om het verblijf van de moeder in Nederland te faciliteren en om het mogelijk te maken dat het contact tussen haar en [voornaam minderjarige] behouden blijft. Verder heeft de vader aangevoerd dat [voornaam minderjarige] illegaal in Polen verblijft, zij heeft daar geen sociale voorzieningen en mag daar niet naar school. De vader is van mening dat de moeder niet in het belang van [voornaam minderjarige] handelt en haar het recht op contact met haar vader ontzegt.
Als de rechtbank het gezamenlijk gezag in stand houdt, verzoekt de vader een zorgregeling vast te stellen tussen hem en [voornaam minderjarige] . Hij verzet zich niet tegen een opbouwregeling, als dat noodzakelijk wordt geacht. De vader wil dat de zorgregeling in Nederland wordt uitgevoerd, omdat het voor hem in Polen niet veilig is. Verder is de vader bereid om de moeder tegemoet te komen in de kosten voor het halen en brengen van [voornaam minderjarige] .
Onderzoek door de Raad voor de Kinderbescherming
Gelet op hetgeen uit de stukken naar voren is gekomen acht de rechtbank zich op dit moment onvoldoende voorgelicht om op de voorliggende verzoeken ten aanzien van het gezag, de hoofdverblijfplaats en de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken in het belang van [voornaam minderjarige] te beslissen. Immers, uit de onderhavige procedure met internationale aspecten is gebleken dat [voornaam minderjarige] al sinds 2016 met de moeder in Polen verblijft en sindsdien (bijna) geen contact meer heeft gehad met haar vader.
Een behandeling ter zitting acht de rechtbank op dit moment niet geïndiceerd en zou slechts vertraging opleveren. De rechtbank ziet nu eerst aanleiding om de Raad voor de Kinderbescherming (hierna: de Raad) ambtshalve te verzoeken een onderzoek te doen om een weloverwogen beslissing te kunnen nemen op de voorliggende verzoeken. Het onderzoek van de Raad dient een antwoord te geven op de volgende vragen:
Is er een risico dat [voornaam minderjarige] klem of verloren dreigt te raken tussen haar ouders bij instandhouding van het gezamenlijk gezag, waarbij niet te verwachten is dat hierin binnen afzienbare tijd voldoende verbetering zou komen? Of is toewijzing van het eenhoofdig gezag aan de vader dan wel aan de moeder anderszins in het belang van [voornaam minderjarige] noodzakelijk?
Welke hoofdverblijfplaats (bij de vader in Nederland of bij de moeder in Polen) is het meest in het belang van [voornaam minderjarige] ?
Welke omgangs-/zorgregeling is het meest in het belang van [voornaam minderjarige] ?
De rechtbank zal in afwachting van de resultaten van het raadsonderzoek iedere verdere beslissing aanhouden als na te melden.

Beslissing

De rechtbank:
verzoekt de Raad voor de Kinderbescherming een onderzoek te verrichten ten aanzien van de minderjarige [naam minderjarige] , geboren op [geboortedatum] 2015 te [geboorteplaats] , met het hiervoor omschreven doel en daarover aan de rechtbank te rapporteren en advies uit te brengen;
de Raad kan daartoe telefonisch een eerste afspraak maken met de ouders, die te bereiken zijn via hun advocaten op de volgende telefoonnummers:
  • mr. M. Erik (advocaat van de vader): [telefoonnummer 1]
  • mr. N. Çiçek (advocaat van de moeder): [telefoonnummer 2] ;
bepaalt dat de griffier een afschrift van de processtukken aan de Raad voor de Kinderbescherming zal toesturen;
houdt de behandeling aan tot
1 april 2021 pro forma; uiterlijk op die datum dient de Raad voor de Kinderbescherming zo mogelijk zijn rapport met advies te hebben uitgebracht
aan de rechtbank met kopie aan beide ouders en hun advocaten;
bepaalt dat, ná ontvangst van het rapport en advies, de behandeling ter zitting, op een nader te bepalen datum en tijdstip, zal worden voortgezet in aanwezigheid van de Raad voor de Kinderbescherming;
beveelt de griffier de vader en de moeder tegen het tijdstip van de nadere behandeling ter zitting ieder via de eigen advocaat op te roepen;
houdt iedere verdere beslissing
ten aanzien van het gezag, de hoofdverblijfplaats en het subsidiaire verzoek omtrent de verdeling van de zorg- en opvoedingstakenaan.
Deze beschikking is gegeven door mr. C.G. Meeder, kinderrechter, bijgestaan door mr. M.I. Noordegraaf als griffier, en uitgesproken ter openbare zitting van 6 oktober 2020.