2.1.In het bestreden besluit heeft verweerder de weigering om aan eiser het visum voor kort verblijf te verlenen gehandhaafd, nu de sociale en economische binding met het land van herkomst onvoldoende is aangetoond dan wel zeer gering is gebleken. Als nieuwe afwijzingsgrond is toegevoegd dat eiser niet heeft aangetoond over voldoende middelen van bestaan te beschikken.
3. Eiser kan zich met deze beslissing niet verenigen. Allereerst is van belang dat aan de moeder van eiser, die hetzelfde reisdoel en dezelfde referent heeft, wel een visum is verstrekt. Voorts is van vestigingsgevaar geen sprake. Eiser is student en heeft aangevoerd dat hij in september 2019 zal starten met het tweede deel van zijn studie. Deze studie vormt dan ook een sterke onderbouwing voor het ontbreken van vestigingsgevaar. Daarbij komt dat eiser per 21 juni 2019 in dienst is getreden bij de Khushhali Microfinance Bank Ltd tegen een maandsalaris van 16.500 Rp., hij eigenaar van diverse panden en landbouwgrond is en tevens enig erfgenaam van zijn vader van een pand in Rawalpindi met een huidige waarde van meer dan € 100.000,-. Ten onrechte is tegengeworpen dat de middelen van referent onvoldoende (duurzaam) zijn. Eiser is bovendien in de bezwaarfase ten onrechte niet gehoord.
4. De rechtbank stelt voorop dat bij het onderzoek of aan de toepassingsvoorwaarden van de Visumcode is voldaan, aan verweerder een zekere beoordelingsruimte toekomt. Het ligt op de weg van eiser om aannemelijk te maken dat geen redelijke twijfel bestaat over het voornemen van eiser om Nederland vóór het verstrijken van de geldigheid van het aangevraagde visum te verlaten. De rechtbank kan dit oordeel van verweerder slechts terughoudend toetsen (zie onder meer het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 19 december 2013, ECLI:EU:C:2013:862).
5. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder kunnen concluderen dat eiser onvoldoende sociale en economische binding heeft met Pakistan.
Ten aanzien van de sociale binding is van belang dat eiser het standpunt van verweerder hieromtrent niet heeft betwist, zodat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de sociale binding van eiser met zijn land van herkomst onvoldoende is aangetoond dan wel zeer gering is gebleken.
Ten aanzien van de economische binding is van belang dat eiser niet heeft aangetoond dat hij in september 2019 met zijn Master opleiding is gestart. Zo heeft hij bijvoorbeeld geen bewijs van inschrijving of betaling van het collegegeld overgelegd. Daarbij kan een dergelijke opleiding ook in het buitenland worden gevolgd. Evenmin heeft eiser aangetoond dat hij onroerend goed bezit. De overgelegde registratie onroerend goed 2008-2009 en de Affidavit zien op de vader van eiser en niet op eiser zelf. Ook is de registratie gedateerd en kan onroerend goed op elk moment worden verkocht, ook vanuit het buitenland. Gelet hierop is ook de economische binding onvoldoende aangetoond dan wel zeer gering gebleken.
Dat aan de moeder van eiser wel een visum is verleend, maakt vorenstaande niet anders. Daarbij komt dat niet is aangetoond dat haar situatie gelijk is aan die van eiser. Ook de stelling dat referent bereid is een garantiesom te deponeren bij de Nederlandse ambassade doet aan vorenstaande niet af, nu eiser niet aan alle voorwaarden voor visumafgifte voldoet.
De in beroep overgelegde stukken die zien op de arbeidsovereenkomst van eiser, BTW aangiftes van referent, salarisspecificaties van eiser, foto’s en de stelling dat hij inmiddels enig erfgenaam is van een pand dienen, nu deze eerst na het bestreden besluit zijn overgelegd, gelet op de ex-tunc toetsing in beroep, buiten beschouwing te blijven.
6. Nu verweerder in redelijkheid heeft kunnen twijfelen aan het voornemen van eiser om het Schengengebied vóór het verstrijken van de geldigheid van het aangevraagde visum te verlaten, heeft verweerder de aanvraag van eiser reeds hierom kunnen afwijzen. De beroepsgronden die zien op het middelenvereiste, kunnen niet tot een andere uitkomst leiden en behoeven derhalve geen bespreking meer.
7. De beroepsgrond dat de hoorplicht is geschonden, faalt eveneens. Ingevolge artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht kan van het horen van belanghebbenden worden afgezien indien het bezwaar kennelijk ongegrond is. Van een kennelijk ongegrond bezwaar is sprake wanneer uit het bezwaarschrift zelf al blijkt dat de bezwaren ongegrond zijn en er redelijkerwijs geen twijfel mogelijk is over die conclusie. Gelet op hetgeen eiser in bezwaar heeft aangevoerd, is de rechtbank van oordeel dat verweerder van het horen van eiser heeft kunnen afzien. Dat verweerder in de beschikking op bezwaar een nieuwe afwijzingsgrond heeft tegengeworpen, doet aan vorenstaande niet af.
8. Het beroep is ongegrond.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.