ECLI:NL:RBDHA:2020:11364

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
2 november 2020
Publicatiedatum
11 november 2020
Zaaknummer
AWB - 20 _ 1579
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing visumaanvraag kort verblijf wegens onvoldoende sociale en economische binding met Marokko

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 2 november 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser, vertegenwoordigd door mr. J.S. Jordan, en de Minister van Buitenlandse Zaken, vertegenwoordigd door de IND. De eiser, een Marokkaanse nationaliteit, had een aanvraag ingediend voor een visum voor kort verblijf om zijn zus en zwager in Nederland te bezoeken. De aanvraag werd op 30 oktober 2019 afgewezen, en het bezwaar daartegen werd op 5 februari 2020 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft de partijen gevraagd om toestemming voor een uitspraak zonder zitting, wat door beide partijen werd goedgekeurd.

De rechtbank overwoog dat de eiser onvoldoende bewijs had geleverd van zijn sociale en economische binding met Marokko, wat essentieel is voor het verkrijgen van een visum. De eiser had weliswaar documenten overgelegd die zijn familiële relatie met de referent aantoonden, maar de rechtbank oordeelde dat de sociale binding niet sterk genoeg was, gezien de leeftijd van de eiser, zijn ongehuwde status en het ontbreken van kinderen. Daarnaast was de economische binding onvoldoende aangetoond, omdat de eiser geen objectief verifieerbare bewijsstukken had overgelegd die zijn inkomsten en bedrijfsactiviteiten onderbouwden.

De rechtbank concludeerde dat de afwijzing van de visumaanvraag op basis van artikel 32 van de Visumcode gerechtvaardigd was. De rechtbank verwierp ook de stelling van de eiser dat zijn hoorplicht was geschonden, omdat er geen redelijke twijfel bestond over de uitkomst van het bezwaar. Uiteindelijk werd het beroep van de eiser ongegrond verklaard, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 20/1579

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 2 november 2020 in de zaak tussen

[eiser] , eiser, V-nummer [V-nummer]

(gemachtigde: mr. J.S. Jordan),
en
De Minister van Buitenlandse Zaken, namens deze; Procesvertegenwoordiging IND, verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 30 oktober 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag tot het verlenen van een visum voor kort verblijf afgewezen.
Bij besluit van 5 februari 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft partijen gevraagd toestemming te geven voor het doen van een uitspraak zonder zitting. Partijen zijn hier beide mee akkoord gegaan, zodat de rechtbank op grond van artikel 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht bepaalt dat het onderzoek ter zitting achterwege blijft. De rechtbank sluit het onderzoek.

Overwegingen

1. Eiser is geboren op [geboortedag] 1997 en heeft de Marokkaanse nationaliteit. Op 16 oktober 2019 heeft eiser verzocht om de afgifte van een visum voor kort verblijf bij zijn zus en zwager (hierna: referent).
2. Verweerder heeft de aanvraag in het primaire besluit afgewezen en die beslissing in het bestreden besluit gehandhaafd. Hieraan heeft verweerder ten grondslag gelegd dat eiser niet voldoet aan het gestelde criterium dat de visumaanvrager het doel van het voorgenomen verblijf en de verblijfsomstandigheden moet aantonen. Eiser heeft namelijk geen objectief verifieerbare bewijsstukken overgelegd, waaruit de gestelde familierelatie tussen eiser en referent kan worden afgeleid. De sociale en economische binding van eiser met het land van herkomst is onvoldoende aangetoond dan wel zeer gering gebleken, waardoor tijdige terugkeer naar Marokko onvoldoende gewaarborgd is. Verweerder heeft op grond van artikel 7:3 onder b, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) afgezien van het horen als bedoeld in artikel 7:2 Awb.
3. Eiser kan zich niet verenigen met het bestreden besluit en voert hiertoe aan dat hij het doel en de omstandigheden van het voorgenomen verblijf voldoende heeft aangetoond nu eiser bij zijn zus en zwager op familiebezoek gaat. Eiser heeft in beroep een foto van de familieleden samen, een kopie paspoort van zijn zus, een kopie rijbewijs van referent en een trouwakte alsmede een geboorteakte van zowel eiser, zijn zus en zwager overgelegd, waaruit de familierechtelijke relatie blijkt. Nu eiser niet in de gelegenheid wordt gesteld om zijn zus te bezoeken is de beschikking in strijd met artikel 8 van het Verdrag voor de Rechten van de Mens en fundamentele vrijheden (EVRM). Eiser is daarnaast ten onrechte slachtoffer van machtsmisbruik gezien de huidige politieke situatie, nu Nederland momenteel visa aanvragen vanuit Marokko weigert omdat Marokko weigert uitgeprocedeerde Marokkanen terug te nemen. Er is op geen enkele wijze gebleken dat eiser zou beogen langer dan drie maanden in het Schengengebied te willen verblijven. Eiser is bereid een retourticket aan te schaffen en tevens heeft eiser zijn zus en zwager bereid gevonden voor hem garant te staan. In het verleden heeft eiser ook al een Schengenvisum gehad en hij heeft destijds tijdig het Schengengebied verlaten. Ook heeft eiser voldoende aangetoond sociale en economische binding te hebben met Marokko. Wat betreft de economische binding heeft eiser objectief verifieerbare stukken overgelegd waaruit blijkt dat hij een startende ondernemer is en fulltime werkzaam is in Marokko. Daarnaast heeft hij een sterke sociale binding met Marokko omdat hij al maanden in Marokko verblijft waar zijn ouders en overige familieleden woonachtig zijn, hij de Nederlandse taal niet spreekt en hij nog niet eerder pogingen heeft gedaan om een verblijfsstatus te verkrijgen. Voorts beschikt eiser over voldoende financiële middelen om zijn reis, verblijf en terugkeer te bekostigen, dit nog naast de garantstelling op grond waarvan referent hierin zou kunnen voorzien. Tevens is niet gebleken dat eiser een gevaar vormt voor de openbare orde.
Verweerder heeft het besluit dus onvoldoende en onzorgvuldig gemotiveerd. Eiser had gehoord moeten worden voor het nemen van het besluit.
4. Verweerder heeft gemotiveerd verweer gevoerd.
5. De rechtbank stelt voorop dat bij het onderzoek of aan de toepassingsvoorwaarden van de Visumcode is voldaan, aan verweerder een zekere beoordelingsruimte toekomt. Het ligt op de weg van eiser om aannemelijk te maken dat geen redelijke twijfel bestaat over het voornemen van eiser om Nederland vóór het verstrijken van de geldigheid van het aangevraagde visum te verlaten. De rechtbank kan dit oordeel van verweerder slechts terughoudend toetsen (zie onder meer het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 19 december 2013, ECLI:EU:C:2013:862).
6.1
De rechtbank is van oordeel dat dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat niet is gebleken van voldoende sociale en economische binding met Marokko.
Ten aanzien van de sociale binding is van belang dat dat eiser 22 jaar oud is, ongehuwd is en hij geen kinderen heeft. Eiser heeft geen eigen gezin waarvoor hij de verantwoordelijkheid draagt. Eiser heeft aangegeven bij zijn ouders te wonen en hij heeft zeven broers/zussen waarvan in ieder geval één in Denemarken, één in Duitsland, één in Nederland en twee in Marokko woonachtig zijn en twee tantes en één oma die in Nederland wonen. Gelet hierop is niet zonder meer aannemelijk geworden dat de sociale binding met Marokko zodanig sterk is dat tijdige terugkeer gewaarborgd is te achten. Voorts is niet gebleken van relevante zorgtaken ten aanzien van de familieleden of van zwaarwegende maatschappelijke verplichtingen die eiser zouden dwingen tijdig naar Marokko terug te keren. Verweerder heeft, gelet op het voorgaande, kunnen concluderen dat de sociale binding met Marokko onvoldoende is aangetoond. De stelling van eiser dat hij de Nederlandse taal niet spreekt en hij nog niet eerder pogingen heeft gedaan om een verblijfsstatus te verkrijgen, doet aan vorenstaande niet af. Dit geldt ook ten aanzien van de in beroep overgelegde stukken die betrekking hebben op de familierechtelijke relatie tussen eiser en zijn zus. Dat aan de ouders van eiser wel een visum is verleend doet evenmin aan vorenstaande af, nu deze aanvraag op eigen merites is beoordeeld.
Ten aanzien van de economische binding is van belang dat eiser sinds 10 september 2019 een eigen onderneming is gestart, hetgeen eiser in bezwaar met verschillende stukken heeft onderbouwd. Eiser heeft echter geen bewijsstukken overgelegd waarmee de reële bedrijfsactiviteiten en de daaruit gestelde opbrengsten zijn aangetoond en tevens ontbreken objectief verifieerbare stukken waaruit blijkt dat eiser zijn gestelde netto-inkomen van €1200, - daadwerkelijk ontvangt. Ook ontbreekt van de overgelegde bankafschriften een saldohistorie en zijn er hoge stortingen, waarvan de herkomst niet bekend is, op deze rekening gedaan en zijn deze bedragen niet lang daarna weer afgeschreven. Gelet op het voorgaande heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank kunnen overwegen dat de economische binding met Marokko onvoldoende is aangetoond. Dat eiser beschikt over een bankrekening met een positief saldo maakt dit niet anders, nu eiser voor het beheer van de bankrekening niet in Marokko hoeft te zijn. Voorts heeft verweerder het bevreemdend mogen achten dat eiser 90 dagen in het buitenland wenst te verblijven, terwijl zijn onderneming pas vijf maanden bestaat.
6.2
De stelling van eiser dat het bestreden besluit indruist tegen het bepaalde in artikel 8 van het EVRM nu het een bezoek aan zijn zus onmogelijk maakt, volgt de rechtbank niet. Daartoe is van belang dat een visum kort verblijf in beginsel niet de geëigende weg is om het uitoefenen van familieleven als bedoeld in artikel 8 van het EVRM mogelijk te maken, nu onderhavige visumaanvraag juist ziet op kort verblijf en niet op langdurig verblijf. De rechtbank constateert dat niet is gebleken van bijzondere omstandigheden die aanleiding geven tot het oordeel dat in afwijking van verweerders beleid eiser kort verblijf in Nederland zou moeten worden toegestaan.
7. De rechtbank stelt vast dat de afwijzingsgronden van artikel 32 van de Visumcode zelfstandige imperatieve afwijzingsgronden zijn op basis waarvan verweerder een visumaanvraag kan weigeren. Gezien de voorgaande overwegingen is gebleken dat verweerder de visumaanvraag van eiser op basis van artikel 32, eerste lid, sub b heeft mogen afwijzen. De overige door eiser in beroep aangevoerde gronden behoeven dan ook geen nadere bespreking.
8. Ten aanzien van de stelling van eiser dat de hoorplicht is geschonden, overweegt de rechtbank als volgt. Volgens vaste rechtspraak vormt het horen een essentieel onderdeel van de bezwaarschriftenprocedure en kan daarvan slechts met toepassing van artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb worden afgezien indien er, naar objectieve maatstaven bezien, op voorhand redelijkerwijs geen twijfel over mogelijk is dat de bezwaren niet kunnen leiden tot een andersluidend besluit. Naar het oordeel van de rechtbank deed een dergelijke situatie zich hier voor en heeft verweerder derhalve mogen afzien van het horen in bezwaar.
9. Het beroep is ongegrond.
10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.M. Meijers, rechter, in aanwezigheid van mr. A.M. Petersen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 2 november 2020.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan geen beroep worden ingesteld.