ECLI:NL:RBDHA:2020:11368

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
2 november 2020
Publicatiedatum
11 november 2020
Zaaknummer
AWB - 19 _ 9264
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verblijfsvergunning op basis van artikel 8 EVRM en de belangenafweging door de Nederlandse overheid

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 2 november 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres, een Surinaamse vrouw, en de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. Eiseres had een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd, gebaseerd op het recht op privéleven zoals vastgelegd in artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). De aanvraag werd afgewezen door de Staatssecretaris, die stelde dat eiseres niet voldeed aan de vereisten voor een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) en niet tot de vrijgestelde categorieën behoorde.

Eiseres voerde aan dat de afwijzing in strijd was met de belangenafweging die gemaakt moest worden op basis van artikel 8 EVRM. Ze betoogde dat zij al meer dan 20 jaar in Nederland verbleef, dat zij nooit een beroep had gedaan op publieke middelen en dat zij geen gevaar voor de openbare orde vormde. De rechtbank oordeelde echter dat de Staatssecretaris voldoende had gemotiveerd dat er geen bijzondere omstandigheden waren die een verplichting voor de Nederlandse overheid met zich meebrachten om eiseres verblijf in Nederland toe te staan. De rechtbank concludeerde dat de belangenafweging door de Staatssecretaris niet onterecht was en dat de afwijzing van de verblijfsvergunning terecht was.

De rechtbank verklaarde het beroep van eiseres ongegrond en gaf aan dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd openbaar uitgesproken en partijen werden geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep binnen vier weken na verzending van de uitspraak.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 19/9264

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 2 november 2020 in de zaak tussen

[eiseres] , eiseres, V-nummer [V-nummer]

(gemachtigde: mr. V.M. Oliana),
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. J. Mačkiç).

Procesverloop

Bij besluit van 9 april 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiseres voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd voor het verblijfsdoel ‘privéleven op grond van artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM)’ afgewezen.
Bij besluit van 15 november 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 september 2020 middels een Skype-beeldverbinding. Eiseres is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiseres is geboren op [geboortedag] 1971 en heeft de Surinaamse nationaliteit. Op 7 januari 2019 heeft eiseres een aanvraag ingediend tot het verlenen van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd voor het verblijfsdoel ‘privéleven op grond van artikel 8 van het EVRM’.
2. Verweerder heeft de aanvraag in het primaire besluit afgewezen en die beslissing in het bestreden besluit gehandhaafd. Verweerder heeft daarbij overwogen dat eiseres niet beschikt over een machtiging tot voorlopig verblijf (hierna: mvv) en niet behoort tot de categorieën vreemdelingen die vrijgesteld kunnen worden van het mvv-vereiste op grond van artikel 17, eerste lid van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) en artikel 3.71, tweede en derde lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000).
Ook is niet gebleken van een bijzondere uit het recht op eerbiediging van het privéleven naar artikel 8 van het EVRM voortvloeiende verplichting voor de Nederlandse overheid om verblijf van eiseres toe te staan. Eiseres is in het verleden in het bezit geweest van de Nederlandse nationaliteit, wat maakt dat er sprake is van inmenging in haar privéleven. Dit wordt echter maar beperkt in haar voordeel meegewogen, nu zij in ieder geval tot haar 28ste levensjaar in Suriname heeft gewoond en daar haar vormende jaren heeft doorgebracht. Verder is eiseres in 1999 met een toeristenvisum, bedoeld voor kort verblijf, hier te lande ingereisd en heeft zij vervolgens tot aan onderhavige aanvraag (in 2019) illegaal hier verbleven. Dit maakt dat zij er niet op mocht vertrouwen in Nederland privéleven op te kunnen bouwen. Verweerder overweegt verder dat van eiseres kan worden verwacht dat zij zich in Suriname zal kunnen handhaven en daar weer privéleven zal kunnen opbouwen. Dat eiseres gedurende haar illegaal verblijf enige sociale contacten hier te lande heeft opgebouwd, doet aan vorenstaande niet af. Niet is gebleken dat zij dusdanig in Nederland is geïntegreerd en de Surinaamse samenleving zodanig is ontwend, dat van haar niet kan worden verwacht dat zij terugkeert. Verweerder ziet geen reden om gebruik te maken van de hardheidsclausule, nu er geen sprake is van bijzondere of individuele omstandigheden die daartoe aanleiding geven. Ook heeft eiseres geen bijzondere omstandigheden aangevoerd op grond waarvan verweerder reden ziet gebruik te maken van de afwijkingsbevoegdheid op grond van artikel 8:84 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
3. Eiseres kan zich niet verenigen met het bestreden besluit en heeft hiertoe aangevoerd dat het besluit in strijd met de Werkinstructie 2019/15 (WI 2019/15) is genomen. Verweerder heeft nagelaten om alle feiten en omstandigheden in de belangenafweging te betrekken. Verweerder heeft ten onrechte gesteld dat eiseres op onrechtmatige wijze Nederland is binnengekomen, nu uit het paspoort van eiseres blijkt dat zij van 7 december 1999 tot 12 januari 2000 rechtmatig verblijf heeft gehad. Met haar paspoorten kan eiseres aantonen dat zij sinds 1999 in Nederland haar hoofdverblijf heeft gehad. Wat betreft de periode van 2003 en 2009 waarin eiseres niet over een paspoort beschikte, had verweerder kunnen nagaan of er aan eiseres in die tussenliggende periode een visum door Nederland of door één van de andere Schengenlanden was verstrekt. Eiseres verblijft al zeer lang (ruim 20 jaar) in Nederland en heeft daar ook een intensievere band mee dan met haar land van herkomst. Tevens is onderhavige beschikking in strijd met het arrest van het Europese Hof van Justitie van 12 maart 2019 (ECLI:EU:C:2019:189) (hierna: arrest Tjebbes) genomen, nu maar in beperkte mate in het voordeel van eiseres is meegewogen dat zij in het bezit is geweest van de Nederlandse nationaliteit en deze van rechtswege heeft verloren. Eveneens dient in het voordeel van eiseres mee te wegen dat de Nederlandse autoriteiten haar voor een aanzienlijke periode in Nederland hebben getolereerd en niet hebben uitgezet, dat zij hier te lande werkzaamheden heeft verricht en actief is binnen de kerk. Ook heeft eiseres nooit een beroep gedaan op de publieke middelen en vormt zij geen gevaar voor de openbare orde. Verweerder heeft dan ook ten onrechte geconcludeerd dat er geen sprake is van bijzondere omstandigheden die maken dat er op grond van artikel 8 van het EVRM een verplichting bestaat tot het laten voortzetten van het privéleven in Nederland.
4. Verweerder heeft gemotiveerd verweer gevoerd.
De rechtbank overweegt als volgt.
5.1
Niet in geschil is dat eiseres niet beschikt over een geldige mvv. Tevens is niet betwist dat met de afwijzing van de aanvraag van eiseres sprake is van inmenging in het privéleven van eiseres op grond van artikel 8 van het EVRM, nu eiseres in het verleden in het bezit is geweest van de Nederlandse nationaliteit. Ter beoordeling door de rechtbank ligt de vraag voor of inmenging in het privéleven van eiseres al dan niet in strijd is met artikel 8 van het EVRM.
5.2
Uit vaste rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM), zie onder meer het arrest in de zaak Rodrigues da Silva en Hoogkamer tegen Nederland van 31 januari 2006 (ECLI:NL:XX:2006:AV3568) en de jurisprudentie van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State, zie onder meer de uitspraak van 13 juli 2009 (ECLI:NL:RVS:2009:BJ7527), volgt dat verweerder ter beantwoording van de vraag of artikel 8 van het EVRM in een bepaald geval inmenging in het privéleven en familie- of gezinsleven rechtvaardigt een belangenafweging moet maken, waarbij een ‘fair balance’ moet worden gevonden tussen enerzijds het belang van de betrokken vreemdeling en diens familie bij de uitoefening van het privéleven en familie- en gezinsleven hier te lande en anderzijds het algemeen belang van de Nederlandse samenleving bij het voeren van een restrictief toelatingsbeleid. Daarbij moeten alle voor die belangenafweging van betekenis zijnde feiten en omstandigheden kenbaar worden betrokken.
5.3
De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat niet gebleken is van een bijzondere uit het recht op eerbiediging van het privéleven voortvloeiende verplichting voor de Nederlandse overheid om eiseres verblijf hier te lande toe te staan. Daartoe is van belang dat verweerder de belangen van eiseres voldoende kenbaar en deugdelijk gemotiveerd heeft betrokken bij de in het kader van artikel 8 van het EVRM verrichte belangenafweging. De rechtbank is van oordeel dat verweerder slechts in beperkte mate in het voordeel van eiseres heeft kunnen laten meewegen dat zij tot haar 4e levensjaar, namelijk tot 25 november 1975, de Nederlandse nationaliteit heeft gehad, nu zij tot haar 28ste levensjaar in Suriname heeft gewoond en daar haar vormende jaren heeft doorgebracht. Verweerder heeft voorts ten nadele van eiseres kunnen meewegen dat zij met een visum voor kort verblijf Nederland is ingereisd en dat zij vervolgens niet aan haar vertrekplicht heeft voldaan. Eiseres heeft lange tijd nagelaten haar verblijf te legaliseren en heeft er willens en wetens voor gekozen hier illegaal te verblijven. Zij heeft er tot aan onderhavige aanvraag dan ook niet op mogen vertrouwen dat zij privéleven in Nederland op mocht bouwen. De stelling van eiseres dat zij sinds 1999 onafgebroken hier te lande verblijft, wat hier ook van zij, laat onverlet dat zij tot haar 28ste levensjaar in Suriname heeft gewoond. Zij is in die periode in Suriname naar school geweest en heeft een PABO opleiding gevolgd. Ook heeft zij tijdens haar studieperiode in Suriname gewerkt en heeft zij nog familieleden in Suriname, waaronder haar moeder met wie zij nog contact heeft. Verweerder heeft, gelet op het voorgaande, kunnen overwegen dat verwacht kan worden dat eiseres zich in Suriname zal kunnen handhaven en aldaar privéleven zal kunnen opbouwen. Voorts is van belang dat niet is gebleken van zeer bijzondere banden met Nederland, die reden geven te veronderstellen dat de band met Nederland sterker is dan die met Suriname of dat eiseres aan Nederland gebonden is. Daarbij heeft verweerder kunnen betrekken dat het feit dat eiseres enige sociale contacten heeft opgebouwd in Nederland inherent is aan een langdurig (illegaal) verblijf en dat niet is gebleken dat die sociale banden zodanig sterk zijn dat om die reden aan haar verblijf moet worden toegestaan. Dat eiseres nimmer een beroep heeft gedaan op de openbare kas of geen gevaar vormt voor de openbare orde, leidt niet tot een ander oordeel. Daaraan kan, gelet op al het vorenstaande, geen doorslaggevend gewicht worden toegekend.
5.4
De stelling van eiseres dat in haar voordeel zou moeten meewegen dat de Nederlandse autoriteiten haar voor een aanzienlijke periode in Nederland hebben getolereerd en niet hebben uitgezet, zoals ook in het primaire besluit was opgenomen, volgt de rechtbank niet. Verweerder is hier in het bestreden besluit op teruggekomen, nu eiseres nooit een verblijfsvergunning heeft aangevraagd dan wel zich heeft ingeschreven bij een gemeente in de Basisregistratie Personen (BRP) en zij dientengevolge niet bekend was bij de Nederlandse autoriteiten. Dat eiseres voor de gemeente inburgeringscursussen heeft gegeven en de gemeente naar mening van eiseres dus op de hoogte moet zijn geweest van haar verblijf, doet hier niet aan af, nu eiseres tijdens de hoorzitting heeft aangegeven dat zij in dienst was bij een bedrijf dat door de gemeente is ingehuurd. Verweerder heeft hieruit niet ten onrechte kunnen concluderen dat eiseres niet rechtstreeks bekend was bij de gemeente. Daarbij heeft verweerder voorop mogen stellen dat het eerstens aan eiseres was om na afloop van de geldigheidsduur van haar toeristenvisum melding te maken van haar verblijf hier te lande.
5.5
Ten slotte is de rechtbank van oordeel dat het beroep van eiseres op de WI 2019/15 en de uitspraak van rechtbank Amsterdam van 21 december 2015 (ECLI:NL:RBAMS:2015:9932) niet kan slagen, aangezien in voornoemde uitspraak, anders dan in onderhavige beroepsprocedure, verweerder geen inmenging had aangenomen. Het beroep van eiseres op het arrest Tjebbes treft evenmin doel, nu onderhavige beroepsprocedure een aanvraag op grond van artikel 8 EVRM behelst en daarmee verschilt van voornoemd arrest waar de rechtmatigheid van het verlies van nationaliteit speelde.
5.6
De rechtbank is concluderend van oordeel dat verweerder zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat niet is gebleken van een bijzondere uit het recht op eerbiediging van het privéleven ingevolge artikel 8 van het EVRM voortvloeiende verplichting voor de Nederlandse overheid om verblijf van eiseres toe te staan.
6. Het beroep is ongegrond.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.M. Meijers, rechter, in aanwezigheid van mr. A.M. Petersen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 2 november 2020.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.