ECLI:NL:RBDHA:2020:11378

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
8 juli 2020
Publicatiedatum
11 november 2020
Zaaknummer
C/09/576847 / HA ZA 19-738
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatigheid van inbeslagname en verkoop van voertuigen door de Staat

In deze civiele zaak, behandeld door de Rechtbank Den Haag, hebben eisers, bestaande uit twee partijen, een vordering ingesteld tegen de Staat der Nederlanden. De zaak betreft de inbeslagname van twee voertuigen, een Fiat Ducato en een Ford C-Max, die door de Staat zijn verkocht na een strafrechtelijk onderzoek naar eisende partij sub 1. De eisers stellen dat de inbeslagname onrechtmatig was en dat de voertuigen voor een onredelijk laag bedrag zijn verkocht. De rechtbank heeft vastgesteld dat de inbeslagname van de Fiat onrechtmatig was, omdat deze nooit als verdachte was aangemerkt. Echter, de rechtbank oordeelt dat de Staat niet onrechtmatig heeft gehandeld door de voertuigen voor een laag bedrag te verkopen. De eisers hebben niet voldoende bewijs geleverd dat de voertuigen voor een onredelijk laag bedrag zijn verkocht, en de rechtbank wijst de vordering van eisers af. De rechtbank veroordeelt eisers in de proceskosten, die zijn begroot op € 3.432,-.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK DEN HAAG

Team handel
zaaknummer / rolnummer: C/09/576847 / HA ZA 19-738
Vonnis van 8 juli 2020
in de zaak van

1.[eisende partij sub 1] ,

2.
[eisende partij sub 2],
te [plaats] , [land] ,
eisers,
advocaat mr. E. Dedeić te Amsterdam,
tegen
STAAT DER NEDERLANDEN (MIN.V FINANCIËN),
zetelende te Den Haag,
gedaagde,
procesadvocaat mr. I.C. Engels te Den Haag,
behandelend advocaat mr. M. Beekes te Den Haag.
Eisers worden hierna gezamenlijk “ [eisende partij sub 1 c.s.] ” en afzonderlijk “ [eisende partij sub 1] ” en “ [eisende partij sub 2] ” genoemd. Gedaagde wordt hierna “de Staat” genoemd.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 5 juli 2019 met producties;
  • de conclusie van antwoord met producties;
  • het proces-verbaal van de op 25 mei 2020 gehouden comparitie van partijen, die vanwege de beperkende maatregelen als gevolg van het coronavirus via Skype voor bedrijven is gehouden.
1.2.
Het proces-verbaal van de comparitie is buiten aanwezigheid van partijen opgemaakt. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld om opmerkingen van feitelijke aard op het proces-verbaal te maken. [eisende partij sub 1 c.s.] hebben bij brief van 10 juni 2020 van die gelegenheid gebruik gemaakt. Het proces-verbaal wordt met inachtneming van die reactie gelezen.
1.3.
Ten slotte is een datum voor vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
Eind 2012 is tegen [eisende partij sub 1] , als bestuurder van de [STICHTING] , een strafrechtelijk onderzoek en vervolging ingesteld op grond van verdenking van verzekeringsfraude. In het kader van dat onderzoek zijn twee voertuigen door de Staat in beslag genomen.
2.2.
Het gaat om een camper Fiat Ducato 130 met kenteken [nummer 1] uit het jaar 2010 (hierna: de Fiat), in eigendom van [eisende partij sub 2] , en een personenvoertuig Ford C-Max met kenteken [nummer 2] uit het jaar 2009 (hierna: de Ford), in eigendom van [eisende partij sub 1] .
2.3.
De Staat (Domeinen Roerende Zaken, hierna: DRZ) heeft op 8 januari 2015 de Ford en op 9 juli 2015 de Fiat op een openbare veiling verkocht.
2.4.
De rechtbank Gelderland heeft [eisende partij sub 1] bij vonnis van 2 mei 2017 vrijgesproken van hetgeen hem ten laste was gelegd.
2.5.
Naar aanleiding van de vrijspraak heeft DRZ de opbrengst van de verkoop van de voertuigen, die € 38.039,20 bedroeg, uitgekeerd aan [eisende partij sub 1 c.s.]
2.6.
[eisende partij sub 1 c.s.] hebben zich bij brief van 21 augustus 2017 op het standpunt gesteld dat zij aanspraak kunnen maken op een hogere uitkering.
2.7.
Bij brief van 3 november 2017 is hierop door DRZ gereageerd. In deze brief is onder meer het volgende vermeld:

Indien er ten aanzien van een inbeslaggenomen voorwerp een last tot teruggave volgt waaraan DRZ niet kan voldoen, omdat de bewaring van het voorwerp is beëindigd, gaat DRZ over tot uitkering op basis van artikel 119 lid 2 Sv. Uitgangspunt bij deze uitkering is het waardebegrip zoals in dat artikel wordt geformuleerd nl. de prijs die het voorwerp bij verkoop door de bewaarder heeft opgebracht of redelijkerwijs zou hebben opgebracht.
[…]
Om de waarde ex artikel 119 lid 2 Sv te kunnen vaststellen is bij binnenkomst van de voertuigen bij DRZ een taxatie verricht. De waarde van de voertuigen is daarbij geschat op € 32.500,00 voor de Fiat Ducato en € 3.600,00 voor de Ford C-Max.
2.8.
Bij die brief waren de taxatierapporten van de voertuigen gevoegd. In het taxatierapport dat betrekking heeft op de Fiat is onder meer het volgende vermeld:

De taxatie waarde is bepaald aan de hand van vergelijkbare modellen die ik heb gevonden op het internet, hierbij heb ik het gemiddelde genomen van 5 campers.Dit komt uit op een gemiddelde vraagprijs van 67.000 euro.Onze normale taxatiewaarde zou dan 1/4 deel lager zijn dan dit bedrag, ca. 50.000 euro.
Maar omdat dit voertuig geregistreerd staat in [land] , zal deze bij verkoop eerst geimporteerd moeten worden. Bij de bovenstaande taxatiewaarde heb ik rekening gehouden met aftrek van BTW en BPM. Vandaar dat dit bedrag nog weer aanzienlijk lager is.
2.9.
In het taxatierapport voor de Ford is vermeld dat de basiswaarde € 5.503,- bedraagt en dat er een correctie van € 1.503,- is toegepast, waardoor de totale waarde op het moment van taxatie € 4.000,- bedraagt. In het taxatierapport is verder vermeld dat de handelswaarde na verloop van één jaar € 3.600,- bedraagt.
2.10.
Per e-mailbericht van 8 februari 2018 hebben [eisende partij sub 1 c.s.] DRZ verzocht om een nadere onderbouwing van de verrichte taxatie.
2.11.
Bij brief van 22 maart 2018 heeft DRZ hierop gereageerd. In deze reactie is onder meer het volgende vermeld:

De taxaties van DRZ vinden via het taxatieprogramma Autotelex Pro plaats. Hierbij wordt gestart met een beginwaarde waarna gekeken wordt naar waardeverminderende dan wel –vermeerderende aspecten. DRZ gaat uit van de handelswaarde van een auto, gebaseerd op de waarde ex art. 119 lid 2 Sv, deze ligt zo’n 25% onder de vervangingswaarde. De BTW en BPM waardes rollen uit het taxatieprogramma, BTW marge is 21% en BPM varieert per voertuig. Inzake de Fiat zijn deze waardes echter niet genoteerd, en zijn slechts te herleiden vanuit de notities van de taxateur.
Bij de Ford heeft het programma de basiswaarde bepaald op € 5.503,00. Handmatig heeft de taxateur waarde-verminderende aspecten vastgesteld op € 2.577,00, waarna het programma op basis van de kilometerstand en de opties een waarde-vermeerderend bedrag heeft vastgesteld op € 1.074,00. Hierdoor is van de basiswaarde een bedrag van € 1.503,00 in mindering gebracht waarna de taxatiewaarde is vastgesteld op € 4.000,00.
2.12.
Bij brief van 25 juli 2018 hebben [eisende partij sub 1 c.s.] aan DRZ onder meer laten weten zich niet te kunnen vinden in de getaxeerde waarde. Zij hebben DRZ verzocht om een bedrag van € 39.860,88, vermeerderd met de wettelijke rente, te voldoen.
2.13.
In reactie hierop heeft DRZ bij brief van 1 augustus 2018 onder meer laten weten vast te houden aan het eerder ingenomen standpunt.

3.Het geschil

3.1.
[eisende partij sub 1 c.s.] vorderen samengevat - veroordeling van de Staat tot betaling van € 39.860,80, vermeerderd met rente en kosten.
3.2.
[eisende partij sub 1 c.s.] leggen aan deze vordering het volgende ten grondslag. In de taxatierapporten die de Staat heeft laten opstellen om de waarde van de voertuigen te bepalen, worden volgens [eisende partij sub 1 c.s.] verkeerde uitgangspunten gehanteerd. Het gaat om een standaard waardereductie van 25%, aftrekposten voor waardeverminderende omstandigheden en – in het geval van de Fiat – om een onterechte aftrek voor BTW. Deze handelswijze van DRZ heeft geleid tot een te lage waardebepaling, waardoor de voertuigen voor een te laag bedrag zijn verkocht. Op grond van artikel 119 lid 2 van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) mag een redelijke opbrengst worden verwacht. Wat een redelijke opbrengst is, dient – aldus nog steeds [eisende partij sub 1 c.s.] – te worden bepaald aan de hand van de verkoopprijzen waarvoor de voertuigen normaal gesproken worden verkocht. Volgens [eisende partij sub 1 c.s.] had de verkoop van beide voertuigen € 77.900,- kunnen opleveren. In plaats daarvan heeft de verkoopveiling € 38.039,20 opgebracht en dit bedrag is aan [eisende partij sub 1] uitgekeerd. [eisende partij sub 1 c.s.] vorderen het verschil tussen deze bedragen (€ 39.860,80).
3.3.
De Staat voert verweer.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

Eigendom van de voertuigen

[eisende partij sub 1 c.s.] hebben gezamenlijk één vordering ingesteld tegen de Staat. Zij zijn echter niet in gemeenschap van goederen getrouwd en ook anderszins is er geen sprake van gezamenlijke eigendom van de voertuigen. De Ford behoorde in eigendom toe aan [eisende partij sub 1] en de Fiat aan [eisende partij sub 2] . Daarom gaat de rechtbank ervan uit dat de vordering ten aanzien van de Ford strekt tot betaling aan [eisende partij sub 1] en ten aanzien van de Fiat strekt tot betaling aan [eisende partij sub 2] .
Rechtmatigheid van het beslag
4.1.
[eisende partij sub 1 c.s.] hebben ter zitting de grondslag van hun vordering gewijzigd. Zij stellen dat de inbeslagname van de Fiat onrechtmatig was. De Fiat was eigendom van [eisende partij sub 2] en zij is nooit als verdachte aangemerkt. Ook heeft zij geen voordeel verkregen uit strafbare feiten. De inbeslagname van de Fiat is volgens [eisende partij sub 1 c.s.] onderwerp geweest van een strafzitting en de strafrechter heeft toen beslist dat het beslag in stand kon blijven omdat de strafzaak tegen [eisende partij sub 1] spoedig doorgang zou vinden. De strafzaak liet echter geruime tijd op zich wachten. Dit heeft ertoe geleid dat de Fiat niet langer kon worden teruggevorderd; in de tussentijd was de Fiat namelijk door DRZ verkocht. De onrechtmatigheid van het beslag op de Fiat is daarmee gegeven, aldus steeds [eisende partij sub 1 c.s.]
4.2.
Uit de toelichting die [eisende partij sub 1 c.s.] op de zitting hebben gegeven, is gebleken dat het beslag op de Fiat is voorgelegd aan de strafrechter en dat de strafrechter heeft geoordeeld dat het beslag op de Fiat kon blijven rusten. In die beslissing van de strafrechter ligt ook een oordeel over de rechtmatigheid van het beslag besloten. Het gesloten stelsel van rechtsmiddelen in strafzaken brengt met zich mee dat in deze zaak moet worden uitgegaan van de juistheid van dat oordeel. Voor een nieuwe, zelfstandige beoordeling van de rechtmatigheid van het beslag is in deze procedure geen plaats.
4.3.
[eisende partij sub 1 c.s.] hebben nog betoogd dat de beslissing van de strafrechter was ingegeven door de toezegging dat de strafzaak spoedig zou worden behandeld. [eisende partij sub 1 c.s.] hebben echter niet onderbouwd dat de strafrechter de behandeling van de strafzaak binnen een bepaalde termijn als een voorwaarde heeft gesteld voor het oordeel dat het beslag rechtmatig is gelegd. [eisende partij sub 1 c.s.] hebben niets aangevoerd wat erop wijst dat er concrete voorwaarden aan het beslag waren verbonden. Dat die voorwaarden zijn geschonden, en het beslag om die reden onrechtmatig was, is daarmee niet komen vast te staan.
Onredelijk lage opbrengst?
4.4.
Vervolgens is de vraag aan de orde of de Staat de voertuigen voor een onredelijk laag bedrag heeft verkocht en daarmee onrechtmatig heeft gehandeld jegens [eisende partij sub 1 c.s.]
4.5.
Op grond van artikel 119 lid 2 Sv moet de bewaarder die niet aan de last tot teruggave kan voldoen de prijs uitbetalen die de voertuigen bij verkoop door hem hebben opgebracht of redelijkerwijs zouden hebben opgebracht. Aangezien de voertuigen zijn verkocht, strekt artikel 119 lid 2 Sv in dit geval tot uitbetaling van de opbrengst van deze verkoop. Alleen wanneer de voertuigen, alle omstandigheden in aanmerking nemend, voor een onredelijk laag bedrag zijn verkocht, levert dit een onrechtmatige daad op en is de Staat verplicht de daardoor geleden schade te vergoeden. Het is aan [eisende partij sub 1 c.s.] om voldoende te stellen en zo nodig te bewijzen dat de voertuigen voor een onredelijk laag bedrag door de Staat van de hand zijn gedaan.
4.6.
[eisende partij sub 1 c.s.] hebben in dat verband aangevoerd dat de gemiddelde verkoopprijs van een vergelijkbare Fiat € 67.000,- bedraagt. De Ford was volgens [eisende partij sub 1 c.s.] € 10.900,- waard; de Staat had daarom € 77.900,- aan verkoopopbrengst kunnen realiseren.
4.7.
De stelling van [eisende partij sub 1 c.s.] dat de Staat onrechtmatig heeft gehandeld, is in wezen gebaseerd op het argument dat de voertuigen zijn verkocht voor een lager bedrag dan de vervangingswaarde. Artikel 119 lid 2 Sv verplicht de bewaarder echter niet tot het uitkeren van de vervangingswaarde. Dat de vervangingswaarde hoger is dan de verkoopopbrengst is dan ook niet voldoende om aan te nemen dat de voertuigen voor een onredelijk laag bedrag zijn verkocht.
4.8.
[eisende partij sub 1 c.s.] hebben ter verdere onderbouwing van hun stelling betoogd dat de onderbouwing in de taxatierapporten tekortschiet. Volgens [eisende partij sub 1 c.s.] zijn onder meer de standaardreductie van 25% en de aftrek die is toegepast voor de BTW onterecht. Doordat DRZ verkeerde uitgangspunten heeft gehanteerd en de voertuigen te laag heeft getaxeerd, zijn de voertuigen voor een onredelijk laag bedrag verkocht, aldus [eisende partij sub 1 c.s.]
4.9.
De Staat heeft hier tegenin gebracht dat de informatie uit de taxatierapporten niet kenbaar is gemaakt aan potentiële kopers. [eisende partij sub 1 c.s.] hebben dit niet weersproken. De rechtbank neemt dan ook als vaststaand aan dat de taxatierapporten voor (potentiële) kopers geen rol hebben gespeeld bij de verkoop en dus ook geen invloed hebben gehad op de opbrengst. Voor zover zou worden aangenomen dat er fouten zijn gemaakt in de taxatierapporten, doen die fouten niet ter zake. De rechtbank laat de vraag of er fouten zijn gemaakt in de taxatierapporten daarom in het midden.
4.10.
De Staat heeft verder onweersproken aangevoerd dat de voertuigen door middel van een openbare veiling zijn verkocht aan de hoogste bieder. Het is, aldus de Staat, door de omstandigheid dat de bewaarder geen eigenaar is van de voertuigen en om schade te voorkomen, niet mogelijk om potentiële kopers toe te laten in de voertuigen. Er is niet gesteld of gebleken dat dit verkoopproces, in de gegeven omstandigheden, tot een onredelijk lage verkoopopbrengst leidt of dat de Staat in de uitvoering daarvan tekort is geschoten waardoor er een te lage verkoopopbrengst is gegenereerd.
4.11.
De slotsom is dan ook dat niet voldoende is onderbouwd dat de voertuigen voor een onredelijk laag bedrag door de Staat zijn verkocht.
4.12.
Gelet op het voorgaande dient de vordering van [eisende partij sub 1 c.s.] te worden afgewezen.
4.13.
[eisende partij sub 1 c.s.] zullen als de in het ongelijk gestelde partij hoofdelijk worden veroordeeld in de proceskosten, vermeerderd met de wettelijke rente als vermeld in het dictum. De door [eisende partij sub 1 c.s.] te vergoeden kosten worden begroot op:
  • griffierecht € 2.042,-
  • salaris advocaat
Totaal € 3.432,-

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
wijst de vordering af,
5.2.
veroordeelt [eisende partij sub 1 c.s.] hoofdelijk in de kosten van deze procedure, aan de zijde van de Staat begroot op € 3.432,-, vermeerderd met de wettelijke rente ingaande de 15e dag na de datum van betekening van dit vonnis tot de dag van algehele voldoening,
5.3.
verklaart de veroordeling in 5.2. uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. S. Pereth en in het openbaar uitgesproken door mr. D. Nobel, rolrechter, op 8 juli 2020.