Op 13 november 2020 heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in een zaak betreffende de ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel. De veroordeelde, geboren op 3 [geboortedatum] te Lissabon, werd beschuldigd van medeplichtigheid aan oplichting. De rechtbank behandelde de vordering van de officier van justitie, die het wederrechtelijk verkregen voordeel op € 5.500,- schatte. Dit bedrag was verkregen uit misdrijven die de veroordeelde had gepleegd tussen 1 april 2017 en 1 februari 2018, waarbij hij behulpzaam was geweest bij de oplichting van een pensioenfonds. De rechtbank oordeelde dat de veroordeelde door zijn daden wederrechtelijk voordeel had verkregen en legde hem de verplichting op tot betaling aan de Staat van het geschatte bedrag.
De rechtbank heeft de vordering behandeld tijdens zittingen op 29 maart 2019 en 30 oktober 2020. Tijdens de laatste zitting heeft de officier van justitie zijn vordering herhaald, en de veroordeelde, bijgestaan door zijn raadsman mr. M. Berbee, heeft zijn standpunt toegelicht. De rechtbank heeft de bewijsmiddelen en verklaringen van de veroordeelde in overweging genomen en vastgesteld dat hij in totaal € 5.500,- had ontvangen van het pensioenfonds, waarvan hij een deel mocht houden. De rechtbank oordeelde dat de financiële draagkracht van de veroordeelde geen reden was om het bedrag te verlagen en bepaalde dat de gijzeling maximaal 220 dagen kon duren, conform de wettelijke maatstaf.
De rechtbank heeft uiteindelijk de verplichting tot betaling van € 5.500,- opgelegd en de duur van de gijzeling vastgesteld. Dit vonnis is uitgesproken in het openbaar, met de rechters M. Rigter, G.H.M. Smelt en I.G.C. Bij de Vaate, en griffier mr. C. de Beer.