ECLI:NL:RBDHA:2020:11512

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
13 november 2020
Publicatiedatum
13 november 2020
Zaaknummer
09/852006-19 (ontneming)
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel bij medeplichtigheid aan oplichting

Op 13 november 2020 heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in een zaak betreffende de ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel. De veroordeelde, geboren op 3 [geboortedatum] te Lissabon, werd beschuldigd van medeplichtigheid aan oplichting. De rechtbank behandelde de vordering van de officier van justitie, die het wederrechtelijk verkregen voordeel op € 5.500,- schatte. Dit bedrag was verkregen uit misdrijven die de veroordeelde had gepleegd tussen 1 april 2017 en 1 februari 2018, waarbij hij behulpzaam was geweest bij de oplichting van een pensioenfonds. De rechtbank oordeelde dat de veroordeelde door zijn daden wederrechtelijk voordeel had verkregen en legde hem de verplichting op tot betaling aan de Staat van het geschatte bedrag.

De rechtbank heeft de vordering behandeld tijdens zittingen op 29 maart 2019 en 30 oktober 2020. Tijdens de laatste zitting heeft de officier van justitie zijn vordering herhaald, en de veroordeelde, bijgestaan door zijn raadsman mr. M. Berbee, heeft zijn standpunt toegelicht. De rechtbank heeft de bewijsmiddelen en verklaringen van de veroordeelde in overweging genomen en vastgesteld dat hij in totaal € 5.500,- had ontvangen van het pensioenfonds, waarvan hij een deel mocht houden. De rechtbank oordeelde dat de financiële draagkracht van de veroordeelde geen reden was om het bedrag te verlagen en bepaalde dat de gijzeling maximaal 220 dagen kon duren, conform de wettelijke maatstaf.

De rechtbank heeft uiteindelijk de verplichting tot betaling van € 5.500,- opgelegd en de duur van de gijzeling vastgesteld. Dit vonnis is uitgesproken in het openbaar, met de rechters M. Rigter, G.H.M. Smelt en I.G.C. Bij de Vaate, en griffier mr. C. de Beer.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG
Strafrecht
Meervoudige kamer
Parketnummer: 09/852006-19 (ontneming)
Datum uitspraak: 13 november 2020

Vonnis ex artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht

Beslissing van de rechtbank Den Haag, rechtdoende in strafzaken, op de vordering ex artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht van de officier van justitie ten aanzien van de veroordeelde:

[verdachte] ,

geboren op 3 [geboortedatum] te Lissabon (Portugal),
BRP-adres: [adres]

De vordering

De vordering strekt er toe dat de rechtbank het bedrag vaststelt waarop het door de veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel als bedoeld in artikel 36e, vijfde lid, van het Wetboek van Strafrecht, wordt geschat en de veroordeelde de verplichting oplegt tot betaling aan de Staat van het geschatte voordeel tot een bedrag van € 5.500,-.

Het onderzoek ter zitting

De vordering is aan de orde geweest ter terechtzittingen van 29 maart 2019 (regie) en 30 oktober 2020 (inhoudelijk).
Ter terechtzitting van 30 oktober 2020 heeft de officier van justitie bij de vordering gepersisteerd.
De veroordeelde, bijgestaan door de raadsman mr. M. Berbee, is verschenen en op de vordering gehoord.

Beoordeling van de vordering

De veroordeelde is bij vonnis van deze rechtbank van 13 november 2020, voor zover van belang, veroordeeld terzake van het strafbare feit:

medeplichtigheid aan oplichting, meermalen gepleegd.

In deze zaak heeft de officier van justitie het wederrechtelijk verkregen voordeel berekend aan de hand van de feiten en omstandigheden zoals vastgesteld in het dossier van de strafzaak tegen de veroordeelde. De conclusie van de officier van justitie is dat het door de veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel € 5.500,- bedraagt.
Op grond van het onderzoek ter zitting is de rechtbank van oordeel dat de veroordeelde door middel van hiervoor genoemd strafbaar feit wederrechtelijk voordeel heeft verkregen.

Motivering van de op te leggen maatregel

De rechtbank neemt als grondslag van de vordering in aanmerking het in de strafzaak bij vonnis van de rechtbank Den Haag van 13 november 2020 onder parketnummer 09/852006-19 tegen de veroordeelde bewezen verklaarde feit.
De rechtbank acht op basis van de inhoud van dat vonnis en de hierna genoemde bewijsmiddelen aannemelijk dat de veroordeelde wederrechtelijk voordeel heeft verkregen uit misdrijven die hij heeft begaan in de periode van 1 april 2017 tot en met 1 februari 2018.
Uit de bewijsmiddelen leidt de rechtbank het navolgende af.
De veroordeelde is behulpzaam geweest bij oplichting van het [pensioenfonds] . Op zijn bankrekening en de bankrekening van de dochter van zijn ex-partner, [betrokkene] , zijn de volgende geldbedragen gestort. Deze geldbedragen waren afkomstig van het pensioenfonds.
In mei 2017 is een geldbedrag van € 6.399,44 [1] op de bankrekening van de veroordeelde gestort. [2] Vervolgens is in juli 2017 een geldbedrag van € 7.670,86 [3] op zijn bankrekening gestort. [4] Ook werd in juli 2017 een geldbedrag van € 5.295,70 [5] op de bankrekening van [betrokkene] gestort. [6] Tot slot is in september 2017 een geldbedrag van € 17.845,56 [7] op de bankrekening van de veroordeelde gestort. [8]
De veroordeelde heeft verklaard dat hij zijn eigen rekening en de rekening van de dochter van zijn ex-partner [betrokkene] beschikbaar heeft gesteld aan medeveroordeelde [medeverdachte] . Van de pensioenen die op zijn rekening zijn gestort, mocht hij, volgens zijn verklaring, de eerste keer € 500,-, de tweede keer € 1.000,- en de derde keer € 4.000,- houden. [9] Van het geldbedrag dat op de bankrekening van de dochter van zijn ex-partner werd gestort, heeft hij niets gehouden.
Nu op grond van de bewijsmiddelen niet aannemelijk is geworden dat de veroordeelde meer of ander voordeel heeft genoten, zal de rechtbank van de verklaring van de veroordeelde uitgaan, inhoudende dat hij een geldbedrag van in totaal € 5.500,- heeft ontvangen.
Het door de veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel kan worden geschat op
€ 5.500,00.
Betalingsverplichting
Anders dan de raadsman heeft aangevoerd, ziet de rechtbank in de financiële draagkracht van de veroordeelde geen aanleiding om het aan de Staat te betalen bedrag lager vast te stellen. Niet is gebleken dat de veroordeelde op dit moment of in de toekomst geen draagkracht zal hebben. Indien te zijner tijd mocht komen vast te staan dat werkelijk geen middelen tot terugbetaling voorhanden zijn, staan voor de veroordeelde wegen open om de rechter om een (nadere) beslissing te vragen op grond van artikel 6:6:26 van het Wetboek van Strafvordering.
De rechtbank zal de veroordeelde dan ook de verplichting opleggen tot betaling van
€ 5.500,00aan de Staat ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel.

De toepasselijke wetsartikelen

De op te leggen maatregel is gegrond op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht.

Gijzeling

Door de verdediging is verzocht de gijzeling op nul dagen te bepalen, omdat de veroordeelde een beperkte financiële draagkracht heeft en het niet aannemelijk is dat binnen een afzienbare termijn het hele bedrag kan worden afgelost. Het bepalen van het aantal dagen gijzeling zou daarmee naar het oordeel van de verdediging een verkapte gevangenisstraf opleveren.
De officier van justitie heeft hierover geen standpunt ingenomen.
In hetgeen door de verdediging is aangevoerd ziet de rechtbank geen aanleiding de gijzeling op nul dagen te bepalen. De veroordeelde heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij buiten staat is te voldoen aan de verplichting tot betaling. De rechtbank hanteert bij het bepalen van het aantal dagen gijzeling de volgende berekening.
De veroordeelde dient € 5.500,- aan de Staat ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel te betalen. In artikel 6:6:25 van het Wetboek van Strafvordering is een maatstaf van maximaal één dag voor elke volle € 25,- neergelegd. De rechtbank bepaalt de duur van de gijzeling die
ten hoogstekan worden gevorderd op 220 dagen.
Daarmee blijft tevens de mogelijkheid open om een weigerachtige veroordeelde - zoals onder de oude bepaling zoals die gold ten tijde van de feiten die het voordeel opleverden gebruikelijk was - een aantal maal de kans te geven betalingen te doen en zo nodig een aantal maal gijzeling te vorderen, met oplopende duur.

Beslissing

De rechtbank:
stelt het bedrag waarop het door de veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat vast op
€ 5.500,00;
legt de veroordeelde de verplichting op tot betaling van
€ 5.500,00aan de Staat ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel;
bepaalt de duur van de gijzeling die met toepassing van artikel 6:6:25 van het Wetboek van Strafvordering ten hoogste kan worden gevorderd op 220 dagen.
Dit vonnis is gewezen door
mr. M. Rigter, voorzitter,
mr. G.H.M. Smelt, rechter,
mr. I.G.C. Bij de Vaate, rechter,
in tegenwoordigheid van mr. C. de Beer, griffier,
en uitgesproken ter openbare terechtzitting van deze rechtbank van 13 november 2020.

Voetnoten

1.Geschrift, uitkeringsspecificatie mei 2017, p. 314
2.Proces-verbaal van bevindingen d.d. 5 juni 2018, p. 59 - 60
3.Geschrift, uitkeringsspecificatie juli 2017, p. 284
4.Proces-verbaal van bevindingen, d.d. 5 juni 2018, p. 59 – 60
5.Geschrift, uitkeringsspecificatie juli 2017, p. 345
6.Proces-verbaal van bevindingen, d.d. 5 juni 2018, p. 59 – 60
7.Geschrift: uitkeringsspecificatie september 2017, p. 245
8.Proces-verbaal van bevindingen, d.d. 5 juni 2018, p. 59 – 60
9.Proces-verbaal van verhoor verdachte [verdachte] d.d. 13/7/2018, p. 72