ECLI:NL:RBDHA:2020:11775

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
18 november 2020
Publicatiedatum
19 november 2020
Zaaknummer
AWB - 20 _ 3287
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing visumaanvraag kort verblijf door COVID-19 maatregelen en volksgezondheidsrisico's

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 18 november 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser met de Marokkaanse nationaliteit en de minister van Buitenlandse Zaken. De eiser had op 25 september 2019 een aanvraag ingediend voor een visum kort verblijf om zijn zus in Nederland te bezoeken. De aanvraag werd op 9 oktober 2020 afgewezen, omdat de minister van Buitenlandse Zaken van mening was dat de doelstellingen en omstandigheden van het verblijf onvoldoende waren aangetoond, en dat de eiser niet over voldoende middelen van bestaan beschikte. Bovendien was er een risico dat de eiser niet zou vertrekken voor het verstrijken van het visum.

Het bestreden besluit, dat het bezwaar van de eiser kennelijk ongegrond verklaarde, werd genomen in het kader van de COVID-19-pandemie, die leidde tot tijdelijke beperkingen voor niet-essentiële reizen naar de Europese Unie. De rechtbank overwoog dat de minister bevoegd was om de aanvraag af te wijzen op basis van de volksgezondheidsrisico's die de COVID-19-pandemie met zich meebracht. De rechtbank oordeelde dat de eiser niet had aangetoond dat hij tot een uitzonderingscategorie van reizigers behoorde die wel toegang tot Nederland zou moeten krijgen.

De rechtbank concludeerde dat de minister de aanvraag terecht had afgewezen en dat het beroep van de eiser ongegrond was. De rechtbank wees erop dat de eiser in de toekomst opnieuw een aanvraag voor een visum kan indienen, die op zijn eigen merites beoordeeld zal worden. De uitspraak werd gedaan door rechter M.M. Meijers, in aanwezigheid van griffier A.E. Maas, en er werd geen rechtsmiddel tegen deze uitspraak open gesteld.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 20/3287

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 18 november 2020 in de zaak tussen

[eiser] , eiser, V-nummer [V-nummer]

(gemachtigde: mr. A.G. Kleijweg),
en

de minister van Buitenlandse Zaken, verweerder

(gemachtigde: mr. J.A. Wieman).

Procesverloop

Bij besluit van 9 oktober 2020 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag voor een visum kort verblijf afgewezen.
Bij besluit van 7 april 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser kennelijk ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 oktober 2020 middels een videoconferentie. Eiser en verweerder hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigde. Ter zitting was tevens de heer [A] aanwezig.

Overwegingen

1. Eiser heeft de Marokkaanse nationaliteit en is geboren op [geboortedag] 1984.
Op 25 september 2019 heeft hij verzocht om de afgifte van een visum kort verblijf om zijn zus [B] (referente) te bezoeken.
2. Bij het primaire besluit heeft verweerder de aanvraag afgewezen, omdat het doel en de omstandigheden van het voorgenomen verblijf onvoldoende zijn aangetoond, de relatie tussen eiser en referente onvoldoende is aangetoond, eiser niet heeft aangetoond over voldoende middelen van bestaan te beschikken en het voornemen om Nederland te verlaten vóór het verstrijken van het visum niet kan worden vastgesteld.
3. Bij het bestreden besluit heeft verweerder de aanvraag afgewezen op grond van artikel 32, lid 1, onder a) vi van de Visumcode en artikel 2, lid 21, van de Schengengrenscode. Aan deze afwijzing ligt ten grondslag dat eiser niet in aanmerking komt voor een visum, omdat dor de Covid-19-pandemie tijdelijke beperkingen gelden ten aanzien van niet-essentiële reizen naar de Europese Unie ter bescherming van de volksgezondheid.
4. Eiser voert in beroep aan dat hij, of een belanghebbende, in de gelegenheid gesteld had moeten worden om te worden gehoord. Dit volgt niet alleen uit de Algemene wet bestuursrecht (Awb), maar ook uit artikel 41, tweede lid, van het Europees Sociaal Handvest. Er is daarnaast op het bezwaarschrift beslist zonder dat inhoudelijk is ingegaan op de gronden van bezwaar en de aangeleverde bewijsmiddelen. Het arrest Koushkaki van het Hof van Justitie van de Europese Unie (het Hof) van 19 december 2013, zaaknummer
C-84/12, waar verweerder naar verwijst, ging om de beoordeling van de medische situatie. De aanvraag van eiser is in primo geweigerd, maar niet wegens een medische situatie. Daarom gaat de vergelijking met voormeld arrest niet op. Verweerder had in dienen te gaan op hetgeen inhoudelijk in bezwaar is aangevoerd. Door deze inhoudelijke beoordeling achterwege te laten heeft verweerder een situatie gecreëerd waarbij het primaire besluit formele rechtskracht krijgt en waardoor de bezwaarmogelijkheid teniet wordt gedaan. Verweerder had de feitelijke verlening van het visum kunnen opschorten tot het inreisverbod wordt opgeheven of op grond van artikel 7:10, vierde lid, onder b, van de Awb het nemen van de beslissing op bezwaar moeten uitstellen.
5. De rechtbank overweegt als volgt.
5.1
In artikel 7:11, eerste lid, van de Awb is bepaald dat indien het bezwaar ontvankelijk is, op grondslag daarvan een heroverweging van het bestreden besluit plaatsvindt.
In artikel 7:11, tweede lid, van de Awb is bepaald dat voor zover de heroverweging daartoe aanleiding geeft, het bestuursorgaan het bestreden besluit herroept en het voor zover nodig in de plaats daarvan een nieuw besluit neemt.
5.2
Uit vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, zoals de uitspraak van 13 september 2017 (ECLI:NL:RVS:2483) blijkt dat uit artikel 7:11, eerste lid, van de Awb volgt dat op grondslag van het bezwaar een heroverweging plaatsvindt. En dat de bezwaarschriftenprocedure is bedoeld voor een volledige heroverweging die niet gebonden is aan argumenten of omstandigheden die in het bezwaarschrift aan de orde zijn gesteld. Door het hanteren van een niet eerder in de procedure ingeroepen weigeringsgrond wordt niet buiten de grenzen getreden die artikel 7:11, eerste lid, van de Awb stelt aan de heroverweging in bezwaar. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder in het bestreden besluit daarom een nieuwe weigeringsgrond mogen hanteren en was verweerder niet gehouden om (uitsluitend) op de door eiser aangevoerde individuele feiten en omstandigheden en andere bezwaargronden te reageren. Hierdoor wordt het betoog van eiser dat hij, doordat verweerder niet is ingegaan op de aangevoerde bezwaargronden, geen toegang heeft tot een effectief rechtsmiddel als bedoeld in artikel 13 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) dan ook niet gevolgd. Tegen het bestreden besluit staat beroep open en nu eiser hier ook gebruik van heeft gemaakt, ziet de rechtbank geen aanleiding voor het oordeel dat geen sprake is van een effectief rechtsmiddel.
5.3
De rechtbank overweegt dat uit het arrest Koushkaki volgt dat verweerder bij het onderzoek van een visumaanvraag, met betrekking tot de beoordeling van de relevante feiten, over een ruime beoordelingsmarge beschikt om te bepalen of een van de in artikel 32, eerste lid, van de Visumcode vermelde gronden voor weigering van een visum aan de aanvrager kan worden tegengeworpen.
Ten tijde van het bestreden besluit vormde het coronavirus een gevaar voor de volksgezondheid. De Nederlandse overheid heeft daarom ter voorkoming van verdere uitbreiding van het coronavirus de grenzen voor burgers van buiten de Europese Unie vanaf 19 maart 2020 gesloten.
5.4
De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich op het standpunt heeft kunnen stellen dat eiser gelet op het coronavirus kon worden aangemerkt als een (potentiële) bedreiging voor de volksgezondheid, zodat hem de toegang tot het grondgebied van Nederland kon worden geweigerd. Eiser heeft niet (gemotiveerd) betwist dat COVID-19 kan worden aangemerkt als een epidemische ziekte als bedoeld in bovenstaand artikellid uit de Schengengrenscode. Ook betwist eiser niet dat Nederland, naast de entry ban, beschermende maatregelen heeft getroffen ten aanzien van de eigen onderdanen. Daarbij is gesteld noch gebleken dat eiser behoort tot de uitzonderingscategorieën van reizigers met een essentiële functie of reizigers aan wiens aanwezigheid een wezenlijk belang wordt gehecht en om die reden wel toegang tot het grondgebied krijgen. Verweerder was daarom ten tijde van het bestreden besluit bevoegd om deze afwijzingsgrond te hanteren zonder te beoordelen of eiser als individu een specifiek gevaar vormde. Gelet op de aard van het virus, het besmettingsgevaar, de op dat moment geldende maatregelen en de snelle verspreiding van het virus vormde eiser als reiziger uit het buitenland op dat moment een mogelijke bedreiging van de volksgezondheid, wat voor verweerder dus aanleiding heeft kunnen vormen voor een categoriale weigering van het door eiser aangevraagde visum. Verweerder heeft de aanvraag van eiser dan ook terecht afgewezen vanwege bedreiging van de volksgezondheid. De stelling van eiser dat verweerder had kunnen wachten met het nemen van een beslissing op bezwaar wordt niet gevolgd. Verweerder heeft er terecht op gewezen dat er geen aanleiding bestond om te wachten met het nemen van het bestreden besluit omdat het onduidelijk was of, wanneer en eventueel voor hoe lang de maatregelen, genomen vanwege de COVID-19-pandemie, verlengd zouden worden en voor welke landen de grenzen weer opengesteld zouden worden. Overigens doet de omstandigheid dat verweerder er ook voor had kunnen kiezen om de beslistermijn op te schorten of nadere voorwaarden te stellen niet af aan de rechtmatigheid van het bestreden besluit.
5.5
Ter zitting heeft de gemachtigde van eiser gesteld dat gezien de functie van de reis, namelijk familiebezoek, artikel 8 van het EVRM ter bescherming van het gezins- en privéleven hier van toepassing is en verweerder een rechtvaardigingsgrond nodig heeft om de aanvraag in dat geval af te wijzen. De rechtbank overweegt hierover ten eerste dat het bestaan van voorwaarden voor visumverlening niet als zodanig een schending van artikel 8 van het EVRM oplevert. De gemachtigde van verweerder heeft er ter zitting terecht op gewezen dat een visum voor kort verblijf in beginsel niet de geëigende weg is om het uitoefenen van familieleven als bedoeld in artikel 8 van het EVRM mogelijk te maken, nu de aard van een dergelijk visum juist kort en niet langdurig verblijf betreft. Daarnaast staat het eiser vrij om op enig moment een nieuwe aanvraag in te dienen tot verlening van een visum kort verblijf om zijn familie te bezoeken. Het bestreden besluit is uitsluitend een definitieve beslissing in deze procedure, ten aanzien van de door eiser ingediende aanvraag van 25 september 2019. Anders dan door de gemachtigde van eiser ter zitting gesteld, betekent de definitieve beslissing in deze procedure niet dat eiser nooit in aanmerking zal komen voor een visum, aangezien elke toekomstige aanvraag van eiser op de eigen merites zal moeten worden beoordeeld.
5.6
Tot slot heeft eiser betoogd dat verweerder, gelet op de gewijzigde afwijzingsgrond in de bezwaarfase, hem had moeten horen. De rechtbank overweegt hierover als volgt. Een bestuursorgaan mag slechts met toepassing van artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb van het horen afzien, indien er op voorhand redelijkerwijs geen twijfel over mogelijk is dat de gronden van het bezwaar niet tot een andersluidend besluit kunnen leiden. De rechtbank volgt het ingenomen standpunt van verweerder dat een hoorzitting of een extra schriftelijke ronde niet tot een andersluidend besluit zou hebben geleid. Eiser vormt een bedreiging voor de volksgezondheid vanwege een mogelijk besmettingsgevaar met COVID-19 en zijn persoonlijke omstandigheden kunnen hieraan niet afdoen.
6. De rechtbank is van oordeel dat verweerder de aanvraag van eiser om een visum kort verblijf terecht heeft afgewezen. Het beroep is daarom ongegrond.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.M. Meijers, rechter, in aanwezigheid van
mr. A.E. Maas, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 18 november 2020.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.