In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 26 november 2020 uitspraak gedaan in een geschil over de hoogte van de proceskostenveroordeling in een asielprocedure. Eiser, een Somalische nationaliteit, had een aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel ingediend, die door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid was afgewezen. Eiser heeft beroep ingesteld tegen deze afwijzing en verzocht om een voorlopige voorziening. De staatssecretaris bood een proceskostenvergoeding van € 525,- aan, maar eiser eiste een vergoeding van € 1.050,-. De rechtbank vond het opmerkelijk dat partijen deze kwestie aan de rechtbank voorlegden, aangezien het om een relatief geringe proceskostenveroordeling ging. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris onterecht een uitvoerig verweerschrift had ingediend, gezien de achterstanden in de behandeling van asielzaken. De rechtbank volgde de redenering van de staatssecretaris niet en bepaalde dat de proceskostenveroordeling € 525,- moest zijn, zowel voor het beroep als voor het verzoek om voorlopige voorziening. De rechtbank verklaarde het beroep gegrond en veroordeelde de staatssecretaris in de proceskosten van eiser tot het bedrag van € 525,-. De uitspraak werd openbaar gemaakt op 26 november 2020, en er kan binnen een week hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.